Rechtbank Noord-Nederland, 02-03-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:651, AWB LEE - 19 _ 4494
Rechtbank Noord-Nederland, 02-03-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:651, AWB LEE - 19 _ 4494
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 2 maart 2021
- Datum publicatie
- 9 maart 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2021:651
- Zaaknummer
- AWB LEE - 19 _ 4494
Inhoudsindicatie
Eiser is in 2002 door de bank aangesproken voor een schuld van zijn onderneming. Om de schuld te voldoen heeft eiser destijds in privé een lening afgesloten. Eiser lost het laatste deel van die lening af in 2015. In geschil is of en zo ja welke fiscale gevolgen dat heeft. Eiser stelt primair dat de aflossing ten laste van zijn box 1 inkomen moet komen.
De rechtbank oordeelt eerst dat eiser in 2002 een regresvordering heeft verkregen op zijn onderneming. Die regresvordering viel in 2002 onder de terbeschikkingstellingregeling. De daarvoor aangegane lening staat dan op de passiefzijde van eisers tbs-balans.
Doordat de onderneming in 2005 is opgehouden te bestaan kan na 2005 geen sprake meer zijn van een terbeschikkingstelling. De terbeschikkingstelling is daarom in 2005 geëindigd. De aangegane lening valt daarom per 2006 in box 3. Eisers primaire beroepsgrond slaagt daarom niet.
Subsidiair heeft eiser een beroep gedaan op gewekt vertrouwen. Verweerder heeft in de vooraankondiging op zijn uitspraak op eisers bezwaar geschreven dat hij voornemens is eiser in zijn subsidiaire standpunt – het vaststellen van een verlies in box 2 – te volgen.
De rechtbank oordeelt dat eiser in rechte te honoreren vertrouwen kan ontlenen aan de uitlating van verweerder in de vooraankondiging. Naar het oordeel van de rechtbank kan de vooraankondiging opgevat worden als een expliciete standpuntbepaling (toezegging) van verweerder aan eiser. Eisers subsidiaire beroepsgrond slaagt.
Het beroep is gegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/4494
(gemachtigde: [gemachtigde van eiser] ),
en
(gemachtigde: [gemachtigde van verweerder] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2015 met dagtekening 21 september 2018 aan eiser een aanslag opgelegd in de IB/PVV berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € 23.578. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking het verlies uit werk en woning vastgesteld op € 23.578 en een verzuimboete van € 369 opgelegd voor het niet of niet tijdig doen van aangifte.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 november 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2021. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser is geboren op [geboortedatum] en gehuwd met [partner van eiser] .
Eiser was oprichter en enig aandeelhouder van [naam vennootschap] B.V. (hierna: [naam vennootschap] ). Volgens de gegevens uit het handelsregister is [naam vennootschap] opgericht op [datum oprichting] 1997, op [datum faillietverklaring] 2001 failliet verklaard en op [datum einde] 2005 opgehouden te bestaan.
Aan [naam vennootschap] is op enig moment door de [naam bank] een lening in rekening courant verstrekt. Het nummer van deze lening is [nummer lening onderneming] .
Nadat [naam vennootschap] in staat van faillissement was geraakt, is eiser in 2002 door de [naam bank] aangesproken voor de openstaande schuld van [naam vennootschap] onder lening [nummer lening onderneming] . Eiser heeft aan de [naam bank] een bedrag betaald om de nog openstaande schuld op lening [nummer lening onderneming] af te lossen. Eiser heeft hiervoor – eveneens bij de [naam bank] – een lening afgesloten. Het nummer van deze lening is [nummer lening privé] .
Op 23 februari 2015 is het toen nog resterende openstaande bedrag van € 25.887 van de lening met nummer [nummer lening privé] door eiser aan de [naam bank] betaald.
Eiser heeft op 21 december 2016 aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 gedaan. Naar aanleiding van de aangifte heeft verweerder aan eiser een vraagbrief gestuurd.
Bij brief met dagtekening 17 augustus 2018 heeft verweerder de navorderingsaanslagen aangekondigd. Deze brief luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Op 14 augustus 2018 heb ik uw brief ontvangen inzake de aangifte inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2015 van de heer [eiser] , burgerservicenummer [BSN nummer eiser] en mevrouw [partner van eiser] , burgerservicenummer [BSN nummer partner van eiser] . U heeft mij informatie verstrekt over de verdeling van de hypotheekrente eigen woning tussen beide partners. Ook vraagt u om een onderbouwing, waarom ik de [naam bank] lening, met leningnummer [nummer lening overig] niet kan accepteren als een hypotheeklening ten behoeve van de eigen woning.
In uw brief van 2 maart 2018 heeft u mij informatie gegeven over de verschillende bankrekeningen. Over de lening, met nummer [nummer lening overig] meldt u het volgende:
“Deze schuld komt voort uit het faillissement van [naam vennootschap] BV. Dit faillissement heeft zich rond 2001 voorgedaan. De heer [eiser] heeft zich borg gesteld voor een krediet verstrekt aan deze BV. Bij het faillissement heeft de bank zich verhaald op de heer [eiser] . Aangezien de heer [eiser] deze schuld niet kon betalen, is deze lening ontstaan”.
Uit deze informatie blijkt duidelijk, dat de verstrekte lening niet ten behoeve van de eigen woning is aangegaan, ingevolge artikel 3.119a van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Om te kunnen beoordelen of deze schuld als opbrengst uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden, in de aangifte inkomstenbelasting dient te worden aangegeven, heb ik om meer informatie gevraagd.
In uw brief van 2 maart, refereert u aan de goedkeuring van de Staatssecretaris met kenmerk CPP2003/2360M. De heer [eiser] heeft inderdaad een schuldvordering op [naam vennootschap] B.V. in de zin van artikel 3.92 Wet I.B. 2001.
De BV. is op [datum faillietverklaring] 2001 failliet verklaard. De bank heeft zich bij dit faillissement verhaald op de heer [eiser] . Door betaling aan de bank met in privé geleend geld, krijgt de heer [eiser] een regresvordering op de B.V. De economische waarde hiervan, is door het faillissement nihil. De vordering is immers niet verhaalbaar.
De staatssecretaris keurde goed dat de regresvordering te boek gesteld wordt voor het bedrag dat uw cliënt uit hoofde van de borgstellingsovereenkomst heeft betaald, MITS de gehele zakelijk bepaalde vergoeding uit hoofde van het aangaan van de borgtocht onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in het inkomen en onder de Wet IB 2001 in het inkomen uit werk en woning betrokken is of wordt.
Aangezien de vergoeding in al deze jaren niet als inkomsten is aangegeven, is de lening een persoonlijke schuld en dient hij te worden aangegeven als schuld aan de [naam bank] , in box 3.”
Verweerder heeft met dagtekening 21 september 2018 de aanslag IB/PVV 2015 opgelegd. Daarbij is verweerder afgeweken van de aangifte van eiser.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2015. Eiser heeft zijn bezwaar bij brief van 31 oktober 2018 – voor zover hier van belang – als volgt gemotiveerd:
“Uw dienst heeft met dagtekening 21 september 2018 aan de heer [eiser] de in hoofde vermelde aanslag inkomstenbelasting opgelegd. Langs deze weg maken wij bezwaar tegen deze aanslag.
Verzoek
Primair
Het inkomen box 1 te verminderen met € 51.708, zijnde de voldane bedragen uit hoofde van de hoofdelijke aansprakelijkheid ad € 58.758 verminderd met de ter beschikkingsvrijstelling van € 7.050.
Subsidiair
Het verlies in box 2 vast te stellen op € 58.758, zijnde de betaalde bedragen uit hoofde van de hoofdelijke aansprakelijkheid.
Meer subsidiair
Het box 1 inkomen te verminderen met € 22.781, zijnde de voldane bedragen uit hoofde van de hoofdelijke aansprakelijkheid in 2015 ad € 25.887 verminderd met de ter beschikkingsvrijstelling van € 3.106.
Nog meer subsidiair
Het verlies in box 2 vast te stellen op € 25.887, zijnde de betaalde bedragen in 2015 uit hoofde van de hoofdelijke aansprakelijkheid.