Home

Rechtbank Noord-Nederland, 02-03-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:658, AWB LEE - 20 _ 449

Rechtbank Noord-Nederland, 02-03-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:658, AWB LEE - 20 _ 449

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
2 maart 2021
Datum publicatie
9 maart 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2021:658
Zaaknummer
AWB LEE - 20 _ 449

Inhoudsindicatie

Eiser heeft in 2018 een lijfrenteverzekering laten afkopen. Over de gehele afkoopsom is inkomstenbelasting geheven. Daarnaast is € 1.589 revisierente in rekening gebracht.

In geschil is of het ook in de afkoopsom begrepen rendement op de lijfrenteverzekering terecht in de heffing is betrokken. Ook is in geschil of terecht revisierente over het volledige rendement op de lijfrenteverzekering is berekend.

De rechtbank oordeelt dat in beginsel de volledige afkoopsom belast is. Er is alleen een uitzondering voor niet afgetrokken premies. Daar is in eisers geval al rekening mee gehouden. De rechtbank oordeelt verder dat niet teveel revisierente is berekend.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 20/449

en

(gemachtigde: [gemachtigde van verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2018 met dagtekening 8 juni 2019 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.542.

Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 1.589 aan revisierente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar van 17 december 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft voor de zitting een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2021. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand van verweerder] .

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiser is geboren op [geboortedatum] .

1.2.

Eiser was vanaf 28 oktober 2000 in bezit van een lijfrenteverzekering bij [naam verzekeringsmaatschappij] .

1.3.

Bij brief van 11 juni 2018 heeft eiser verweerder verzocht om een zogenaamde saldoverklaring ten aanzien van de lijfrenteverzekering.

1.4.

Bij brief van 12 juli 2018 heeft verweerder het volgende verklaard:

“1. Verklaring niet afgetrokken premies (saldoverklaring)

Verzekeraar:

[naam verzekeringsmaatschappij]

Verzekeringsnemer:

[eiser]

Polisnummer:

[nummer]

Ingangsdatum:

28 oktober 2000

hebt u aannemelijk gemaakt dat u de betaalde premies in de jaren 2001 t/m 2011 tot een totaalbedrag van € 4.292 niet hebt afgetrokken. Daarnaast hebt u verklaard dat u niet alsnog aftrek zult vragen voor deze niet-afgetrokken premies.

1.5.

Op 28 juli 2018 heeft eiser de lijfrenteverzekering laten afkopen. De afkoopwaarde van de polis bedroeg € 12.237.

1.6.

Bij het opleggen van de aanslag heeft verweerder rekening gehouden met een bedrag van € 7.945 (€ 12.237 - € 4.292) negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen. Verweerder heeft € 1.589 (20% van € 7.945) aan revisierente berekend.

Vooraf

2. De rechtbank heeft eiser eerst bij brief van 18 december 2020 uitgenodigd voor een zitting op 9 februari 2021. In verband met weersomstandigheden is die zitting op 8 februari 2020 uitgesteld. Partijen zijn daar telefonisch over ingelicht. De griffie heeft nadien telefonisch contact gehad met eiser om te vragen of hij beschikbaar was voor een zitting op 23 februari 2021. Eiser heeft daar bevestigend op geantwoord. Eiser is vervolgens per e-mail van 12 februari 2021, verstuurd naar het door eiser in zijn digitaal ingediende beroep opgegeven emailadres, uitgenodigd voor de zitting van 23 februari 2021. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank eiser genoegzaam uitgenodigd.

Geschil en standpunten

3. In geschil is of de aanslag te hoog is. Meer specifiek is in geschil of terecht ook het volledige rendement op de lijfrenteverzekering in de heffing is betrokken. Ook is in geschil of terecht revisierente over het volledige rendement op de lijfrenteverzekering is berekend.

4. Eiser stelt dat alleen het rendement dat toe te rekenen is aan de afgetrokken premies in de heffing betrokken mag worden. Volgens eiser biedt de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) geen grondslag om het rendement over niet afgetrokken premies te belasten. Uit artikelen 3.135 en 3.137 van de Wet IB 2001 volgt dat het rendement over niet afgetrokken premies onbelast is, aldus eiser. Ten aanzien van het berekenen van revisierente over het volledige rendement op de lijfrenteverzekering stelt eiser dat dit onlogisch is. De ratio achter het berekenen van revisierente is het compenseren voor bovenmatig belastingvoordeel. Ten aanzien van de afgetrokken premies is daar geen sprake van nu deze alsnog in de hoogste tariefschijf worden belast. Revisierente berekenen over het rendement dat toe te rekenen is aan afgetrokken premies is mogelijk wel redelijk. Revisierente berekenen over het rendement op premies die niet afgetrokken zijn is dat echter niet, aldus eiser.

5. Verweerder stelt dat de aanslag op het juiste bedrag is vastgesteld en dat de revisierente juist is berekend. Verweerder stelt dat de Wet IB 2001 geen ruimte laat voor eisers standpunten.

Beoordeling

Belastingheffing over het rendement op de lijfrenteverzekering

6. De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de afkoopsom belast is. Het geschil ziet op de vraag welk deel van de afkoopsom belast is. Dat is geregeld in artikel 3.133 en 3.137 van de Wet IB 2001. Deze artikelen luiden – voor zover hier van belang – als volgt (tekst 2018, onderstreping door de rechtbank):

Artikel 3.133. Uitbreiding begrip negatieve uitgaven bij handelen in strijd met de voorwaarden

1 Voorzover zich met betrekking tot een aanspraak op lijfrente of periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdelen b en c, artikel 3.125 of artikel 3.126a een in het tweede lid genoemde omstandigheid voordoet, worden de premies en bedragen die zijn betaald voor die aanspraak en het daarover behaalde rendement (artikel 3.137) bij de verzekeringnemer dan wel, indien deze is overleden, bij de gerechtigde tot de aanspraak als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen.

2 Het eerste lid vindt toepassing indien:

a. het een aanspraak als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel b of onderdeel c, betreft en de aanspraak zodanig wordt gewijzigd dat deze niet langer aan de in dat onderdeel gestelde voorwaarden voldoet;

b. het een aanspraak als bedoeld in artikel 3.125 betreft en de aanspraak – beoordeeld vanuit de verzekeringnemer – zodanig wordt gewijzigd dat deze niet langer aan de in dat artikel gestelde voorwaarden voldoet;

c. het een aanspraak als bedoeld in artikel 3.125 betreft en de aanspraak zodanig wordt gewijzigd dat indien de gewijzigde aanspraak van begin af aan zou zijn bedongen het op grond van de artikelen 3.127 en 3.129 in totaal aanmerking te nemen bedrag aan premies voor lijfrenten lager zou zijn geweest dan het in aftrek gebrachte bedrag;

d. de aanspraak wordt afgekocht of vervreemd , behoudens ingeval een aanspraak op lijfrente of periodieke uitkeringen waarvan nog geen termijnen zijn vervallen, in één bedrag wordt uitgekeerd en de waarde in het economische verkeer van die aanspraak op het onmiddellijk aan het tijdstip van afkoop voorafgaande tijdstip niet meer bedraagt dan € 4.351; deze uitkering in één bedrag wordt als een termijn van lijfrente aangemerkt. Artikel 3.126a, vijfde lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing;

(…)

Artikel 3.137. In aanmerking te nemen bedrag bij uitbreidingen van het begrip negatieve uitgaven

1 Voor de toepassing van de artikelen 3.133 , 3.135 en 3.136, eerste, vijfde en zesde lid wordt het bedrag aan in aanmerking te nemen premies en bedragen en het daarover behaalde rendement ter zake van een aanspraak of een gedeelte van een aanspraak gesteld op de waarde in het economische verkeer van die aanspraak of dat gedeelte op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan dat waarop zich de in die artikelen bedoelde omstandigheid voordoet . Daarbij wordt de waarde in het economische verkeer van een aanspraak waarvan nog geen uitkeringen zijn vervallen, tenminste gesteld op de premies en bedragen die voor de aanspraak of een gedeelte van de aanspraak zijn betaald doch niet als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen. De tweede volzin is niet van toepassing bij afkoop van aanspraken als bedoeld in artikel 3.133, eerste lid.

2 In aanvulling op het eerste lid wordt, ingeval een aanspraak wordt afgekocht, op de in het eerste lid, eerste volzin, genoemde waarde tot het in artikel 3.107a, tweede lid, aangegeven maximum in mindering gebracht de betaalde premies en bedragen ter zake waarvan de belastingplichtige aannemelijk heeft gemaakt dat deze niet als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen voor zover die in mindering te brengen premies en bedragen niet reeds:

a. bij een termijn of uitkering ingevolge artikel 3.107a, eerste lid, in mindering zijn gebracht, of

b. bij een eerdere afkoop ingevolge dit lid in mindering zijn gebracht.

3 Voor de toepassing van het eerste lid en de artikelen 3.133, 3.135 en 3.136, eerste, vijfde en zesde lid blijft buiten beschouwing het behaalde rendement over een periode waarin de belastingplichtige geen binnenlands belastingplichtige is geweest.

(…)”

7. Uit de hiervoor opgenomen wettelijke bepalingen (zie 6.), in het bijzonder de onderstreepte delen, volgt dat in beginsel de volledige afkoopsom – dus inclusief het rendement – belast is. Er is enkel een uitzondering voor niet afgetrokken premies (artikel 3.137, tweede lid, Wet IB 2001). Gelet op de tekst van de wet ziet deze uitzondering naar het oordeel van de rechtbank enkel op niet afgetrokken premies, en niet (ook) op het behaalde rendement. Eisers andersluidende standpunt vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in het recht. De rechtbank wijst er daarbij op dat het door eiser genoemde artikel 3.135 van de Wet IB 2001 ziet op – kort gezegd – beroepspensioenen, en dus niet op lijfrenteverzekeringen.

8. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht € 7.945 als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen.

Revisierente over het rendement op de lijfrenteverzekering

9. De revisierente is geregeld in artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Dit artikel luidt – voor zover hier van belang – als volgt (tekst 2018, onderstreping door de rechtbank):

Artikel 30i

1 Met betrekking tot de inkomstenbelasting wordt rente – revisierente – verschuldigd, indien:

(…)

b. ingevolge artikel 3.133 , 3.136 of 7.2, tweede lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 premies voor een aanspraak op periodieke uitkeringen als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen , behoudens voorzover artikel 3.69, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van genoemde wet met betrekking tot deze negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen toepassing vindt;

(…)

2 De revisierente bedraagt 20 percent van de waarde in het economische verkeer van aanspraken als bedoeld in het eerste lid. In afwijking van de eerste volzin bedraagt de revisierente, ingeval artikel 3.136, tweede, derde of vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 van toepassing is, 20% van het bedrag dat ingevolge die leden als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking wordt genomen.

(…)”

10. Uit de hiervoor opgenomen wettelijke bepalingen (zie 9.), in het bijzonder de onderstreepte delen, volgt dat – nu door de afkoop van de lijfrenteverzekering negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen – er revisierente verschuldigd is (artikel 30i, eerste lid, van de AWR).

11. De grondslag waarover de revisierente wordt berekend is de waarde in het economisch verkeer van de aanspraak (artikel 30i, tweede lid, van de AWR). De waarde in het economisch verkeer is in dit geval gelijk aan het (bruto) bedrag dat door de verzekeraar aan eiser is uitgekeerd, zijnde € 12.237.

12. Gelet op het voorgaande volgt uit de wetstekst dat over de afkoop van de lijfrenteverzekering € 2.447 (20% van € 12.237) revisierente verschuldigd is. Verweerder heeft minder revisierente berekend, namelijk € 1.589, door als grondslag het belaste deel van de afkoopsom te nemen (zie 1.6.). Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank niet teveel revisierente in rekening gebracht.

13. Voor zover eiser met zijn verwijzing naar de Memorie van Toelichting in zijn nadere stuk en zijn uitleg van het doel van revisierente heeft bedoeld te stellen dat artikel 30i, tweede lid, van de AWR zo uitgelegd moet worden dat het rendement over niet-afgetrokken premies onbelast moet blijven, overweegt de rechtbank als volgt.

14. De rechtbank acht in deze een grammaticale uitleg van artikel 30i, tweede lid, van de AWR gepast. Naar het oordeel van de rechtbank laat de tekst van dit artikellid geen ruimte voor de door eiser voorgestane andere uitleg.

Billijkheid van het belasten van rendement

15. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat heffing van IB/PVV over het volledige rendement dan wel het berekenen van revisierente over het rendement onredelijk is, overweegt de rechtbank dat zij op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen (Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk) de innerlijke waarde of billijkheid van de wet niet mag beoordelen.

Conclusie

16. Het beroep is ongegrond.

17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Rechtsmiddel