Rechtbank Noord-Nederland, 03-05-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:1364, AWB - 21 _ 1669
Rechtbank Noord-Nederland, 03-05-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:1364, AWB - 21 _ 1669
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 3 mei 2022
- Datum publicatie
- 10 mei 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2022:1386
- Zaaknummer
- AWB - 21 _ 1669
Inhoudsindicatie
BPM, NEDC1/WLTP-discussie, eiseres heeft gelijksoortigheid referentievoertuigen niet aannemelijk gemaakt, enkele verwijzing naar bevindingen BOVAG/TNO onvoldoende.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 21/1669 t/m LEE 21/1676
(gemachtigde: [gemachtigde eiseres] ),
en
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).
Procesverloop
Eiseres heeft in augustus 2019 ter zake van acht auto’s (de auto’s) een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) op aangifte voldaan. Vervolgens heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen deze voldoeningen op aangifte.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres en verweerder hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2022. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [persoon 1] . Op verzoek van de gemachtigde van eiseres was sprake van een hybride zitting, in die zin dat de gemachtigde van eiseres niet fysiek in de zittingszaal aanwezig was, maar via een digitale verbinding.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
In het volgende overzicht heeft de rechtbank gegevens over de auto’s opgenomen:
Auto nr. |
Zaaknr. |
Merk |
Model |
Type |
Kenteken |
1 |
21/1669 |
Alfa Romeo |
Giulia |
2.9 V6 Quadrifoglio |
[kenteken] |
2 |
21/1670 |
BMW |
X2 |
1.8i sDrive Executive |
[kenteken] |
3 |
21/1671 |
BMW |
3-serie |
Touring 320i Executive |
[kenteken] |
4 |
21/1672 |
Mini |
Countryman |
2.0 Cooper S E ALL4 Salt |
[kenteken] |
5 |
21/1673 |
BMW |
5-serie |
530d xDrive Executive |
[kenteken] |
6 |
21/1674 |
Mini |
Cooper |
S |
[kenteken] |
7 |
21/1675 |
Mercedes-Benz |
E-klasse Estate |
53 AMG 4MATIC |
[kenteken] |
8 |
21/1676 |
Land Rover |
Range Rover |
Velar 2.0 P300 Turbo AWD R-Dynamic HSE |
[kenteken] |
Eiseres heeft met dagtekening 5 september 2019 een bezwaarschrift naar de Belastingdienst gestuurd, waarin eiseres (in één geschrift) bezwaar heeft gemaakt tegen de voldoening op aangifte ter zake van de auto’s. Verweerder heeft dat bezwaarschrift op 11 september ontvangen. Verweerder heeft de bezwaren bij uitspraken op bezwaar van 21 april 2021 (in één geschrift) ongegrond verklaard.
Tot 1 september 2017 werd de CO2-uitstoot van op de Europese markt gebrachte auto’s op grond van Europese regelgeving bepaald aan de hand van de zogenoemde NEDC-testmethode (New European Driving Cycle) gebruikt. Met ingang van 1 september 2017 wordt daarvoor de zogeheten WLTP-testmethode (Worldwide harmonized Light vehicle Test Procedure). De NEDC-testmethode stelt testwaardes vast op basis van een theoretisch rijprofiel. De WLTP-testmethode gaat uit van realistische rijgegevens en sluit daardoor beter aan bij de werkelijke CO2-uitstoot van auto’s.
Voor nieuwe modellen (modellen waarvoor niet eerder een NEDC-testresultaat is vastgesteld) is de vaststelling van de CO2-uitstoot door middel van de WLTP-testmethode vanaf 1 september 2017 verplicht. Voor bestaande modellen (modellen waarvoor wel eerder een NEDC-testresultaat is vastgesteld) is de vaststelling van de CO2-uitstoot door middel van WLTP-testmethode vanaf 1 september 2018 verplicht. Voor bestaande modellen die zijn geproduceerd vóór 1 juni 2018 geldt een bijzondere regeling. De CO2-uitstoot van deze modellen mag tot 1 september 2019 worden vastgesteld door middel van de NEDC-testmethode, op voorwaarde dat de officiële importeur de betreffende auto’s opneemt in de zogenoemde restantvoorraadregeling.
De WLTP-testmethode en de NEDC-testmethode geven verschillende resultaten, omdat de methodiek verschilt. Doorgaans valt het resultaat van een WLTP-test (uitgedrukt in het aantal gram uitgestoten CO2 per kilometer) hoger uit dan het resultaat van een NEDC-test. Gedurende de periode waarin beide testmethodes voorkwamen (zie 1.10.) werd het resultaat van de WLTP-test via het Europese rekenmodel CO2mpas omgerekend naar NEDC-maatstaven. Het resultaat van die omrekening staat bekend als het NEDC2-resultaat. Het rechtstreekse resultaat van de ‘oude’ NEDC-testmethode staat bekend als het NEDC1-resultaat.
Voor in ieder geval een deel van de op de markt gebrachte auto’s is het teruggerekende NEDC2-resultaat niet gelijk aan het NEDC1-resultaat, maar hoger. Omdat de CO2-uitstoot als maatstaf van heffing geldt voor de BPM, leidt een hoger testresultaat tot een hogere BPM-druk. Bij de overgang naar de WLTP-testmethode heeft de Staatssecretaris van Financiën tegen de Tweede Kamer gezegd dat het niet de bedoeling is dat automobilisten alleen als gevolg van de invoering van de nieuwe testmethode meer belasting gaan betalen.1
Over de verschillen tussen de NEDC2-resultaten en de NEDC1-resultaten en de oorzaken daarvan zijn verschillende publicaties verschenen. Zo hebben BOVAG en RAI Vereniging brieven gestuurd aan de Tweede Kamer2 en aan de Staatssecretaris van Financiën3 en heeft KPMG in opdracht van BOVAG en RAI Vereniging een onderzoek verricht.4 Verder heeft TNO in het kader van de wijzigingen van de BPM-tabellen diverse rapporten uitgebracht en heeft SEO in opdracht van de regering een second opinion uitgevoerd ter beantwoording van de vraag of de overgang naar WLTP budgettair neutraal is verlopen.5
De BPM die eiseres op aangifte heeft voldaan voor de auto’s is berekend op basis van het NEDC2-resultaat.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is of eiseres te veel BPM op aangifte heeft voldaan. De geschilpunten zijn:
Ten aanzien van auto’s 1, 3, 4, 5 en 6 (bestaande modellen) primair:
Is de BPM-heffing op basis van de CO2-uitstoot conform het NEDC2-resultaat in strijd met artikel 110 van het Verdrag inzake de Werking van de Europese Unie (VWEU), omdat die BPM-druk hoger is in vergelijking met andere, gelijksoortige auto’s waarvan de BPM is vastgesteld op basis van het NEDC1-resultaat?
Ten aanzien van auto’s 2, 7 en 8 (nieuwe modellen) primair en ten aanzien van auto’s 1, 3, 4, 5 en 6 (bestaande modellen) subsidiair:
Is de BPM-heffing op basis van de CO2-uitstoot conform het NEDC2-resultaat in strijd met artikel 110 van het VWEU, omdat het NEDC1-resultaat van en de BPM-druk op sommige andere, gelijksoortige auto’s lager is vanwege de bevindingen van TNO?
Ten aanzien van alle auto’s (meer) subsidiair:
Kan eiseres een beroep doen op het vertrouwensbeginsel, omdat de Staatssecretaris van Financiën uitlatingen heeft gedaan die erop neer komen dat de BPM-heffing niet mag stijgen door de (overgang naar de) nieuwe testmethode?
Partijen verschillen voor wat betreft de grondslagen voor de berekening van de verschuldigde BPM alleen van mening over de in aanmerking te nemen CO2-uitstoot.
Ter zitting heeft verweerder verklaard in te stemmen met de cijfermatige uitwerking van het meer subsidiaire standpunt van eiseres, zoals overgelegd bij haar nadere stuk van 21 maart 2022. Dit standpunt betreft de toepassing van artikel 16a van de Wet BPM (auto 4) en toepassing van extra leeftijdskorting (auto’s 4, 7 en 8). Dit leidt een teruggaaf van BPM van € 1.204,70 (€ 456,04 voor auto 4, € 218,48 voor auto 7 en € 530,20 voor auto 8).
Strijd met artikel 110 van het VWEU vanwege lagere BPM-druk op gelijksoortige referentieauto’s uit de restantvoorraadregeling?
5. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de BPM-druk op basis van de CO2-uitstoot conform het NEDC2-resultaat hoger is in vergelijking met andere, gelijksoortige auto’s waarvan de BPM is vastgesteld op basis van het NEDC1-resultaat. Eiseres heeft ten aanzien van auto’s 1, 3, 5 en 6 in Nederland geregistreerde referentieauto’s aangewezen. Deze referentieauto’s zijn volgens eiseres gelijksoortig. Ter onderbouwing van die stelling heeft eiseres de technische gegevens uit het kentekenregister aangeleverd. Het gaat om bestaande modellen. De CO2-uitstoot die voor de referentieauto’s (op basis van NEDC1) is vastgesteld, is lager dan de CO2-uitstoot die voor de auto’s 1, 3, 4, 5 en 6 (op basis van NEDC2) is vastgesteld. Het verschil in BPM dat daaruit voortvloeit, komt volgens eiseres in strijd met artikel 110 van het VWEU. Subsidiair – en voor wat betreft de auto’s 2, 7 en 8 (nieuwe modellen) primair – heeft eiseres gewezen op de bevindingen van de BOVAG. Die bevindingen komen erop neer dat in algemene zin kan worden gesteld dat het NEDC2-resultaat ten opzichte van het NEDC1-resultaat bij benzineauto’s gemiddeld 8 gram CO2 per kilometer hoger ligt. Bij dieselauto’s is het verschil 12 gram CO2 per kilometer. Eiseres stelt dat de BPM op de ingevoerde auto’s daarom moet worden berekend door de op grond van NEDC2 vastgestelde CO2-uitstoot in ieder geval te verlagen met 8, respectievelijk 12 gram CO2 per kilometer. Eiseres heeft meer subsidiair – en voor wat betreft de auto’s 2, 7 en 8 (nieuwe modellen) subsidiair – verder gewezen op de bevindingen van TNO op grond waarvan zij stelt dat dat de BPM op de ingevoerde auto’s moet worden berekend door de op grond van NEDC2 vastgestelde CO2-uitstoot te verlagen met 1 gram (benzineauto’s) en 7 gram (dieselauto’s) CO2 per kilometer.
6. Verweerder stelt, met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020, dat de vastgestelde CO2-uitstoot een eigenschap is van de auto en dat er om die reden dus nooit sprake kan zijn van strijd met artikel 110 van het VWEU.6 Ten aanzien van de door eiseres aangevoerde referentieauto’s heeft verweerder gesteld dat het enkel aandragen van technische gegevens onvoldoende is om te kunnen concluderen dat sprake is van gelijksoortigheid. Voor het bepalen van gelijksoortigheid dient volgens verweerder te worden aangesloten bij het uitvoeringsniveau, de leeftijd en de staat van onderhoud van de auto. De referentieauto’s betreffen volgens verweerder andere uitvoeringen dan de uitvoeringen van de auto’s waarvoor eiseres aangifte heeft gedaan. Om die reden zijn de referentieauto’s ongeschikt. Ter onderbouwing van die stelling heeft verweerder specificaties uit Silverdat aangeleverd. De bevindingen van TNO/BOVAG heeft verweerder als zodanig niet bestreden. Daarnaast heeft verweerder aangevoerd dat er geen verboden discriminatie plaatsvindt. Zowel auto’s die in Nederland op de restantvoorraadlijst zijn geplaatst als auto’s die in het buitenland op de restantvoorraadlijst zijn geplaatst, komen in aanmerking voor BPM-heffing op basis van het NEDC1-resultaat, aldus verweerder.
7. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 29 juli 2021, rechtsoverwegingen 8 tot en met 13, overweegt de rechtbank dat zij in het onderhavige geval moet beoordelen of de geheven BPM hoger is dan het laagste restbedrag aan BPM dat is vervat in de waarde van gelijksoortige auto’s die op het moment van de registratie van de auto’s al in Nederland waren geregistreerd.7 De beoordeling van de gelijksoortigheid moet plaatsvinden vanuit het perspectief van de consument.8 Bij die beoordeling moet onder meer rekening worden gehouden met kenmerken als merk, model, type, uitrusting, prijs, comfort en prestaties.9 Omdat eiseres bij het berekenen van de BPM in haar voordeel wil afwijken van de voor de auto’s officieel vastgestelde CO2-uitstoot, draagt zij – nu verweerder de stellingen van eiseres betwist – de bewijslast.
Voor wat betreft de gelijksoortigheid van de referentieauto’s die eiseres heeft aangedragen voor auto’s 1, 3, 5 en 6 (bestaande modellen), oordeelt de rechtbank als volgt.
De rechtbank overweegt dat eiseres met de gegevens die zij heeft overgelegd wel de vergelijkbaarheid vanuit technisch perspectief aannemelijk heeft gemaakt, maar niet de gelijksoortigheid vanuit het perspectief van de consument. De afschriften uit het kentekenregister waarin louter technische gegevens staan vermeld, acht de rechtbank daarvoor onvoldoende. Naar het oordeel van de rechtbank zijn onder andere het uitvoeringsniveau en de staat van onderhoud van de auto medebepalend voor het antwoord op de vraag of een auto vanuit het perspectief van de consument gelijksoortig is.10 Nu eiseres geen gegevens heeft overgelegd met betrekking tot het uitvoeringsniveau en de staat van onderhoud van de door haar aangevoerde referentieauto’s, heeft zij – in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder – niet, althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er ten tijde van de registratie al gelijksoortige auto’s in Nederland waren geregistreerd. Dit betekent dat eiseres niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast. De rechtbank merkt daarbij nog op dat eiseres ten aanzien van auto 4 in het geheel geen gegevens met betrekking tot de technische vergelijkbaarheid heeft aangedragen. De beroepsgrond inzake de gelijksoortigheid van de referentieauto’s voor auto’s 1, 3, 4, 5 en 6 slaagt daarom niet.
Ten aanzien van de auto’s 2, 7 en 8 (primair) en de auto’s 1, 3, 4, 5 en 6 (subsidiair) zal de rechtbank haar oordeel geven over de stelling van eiseres dat de bevindingen van BOVAG/TNO, die verweerder op zichzelf niet heeft betwist, tot een verlaging van de heffingsgrondslag zouden moeten leiden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres door te wijzen op de bevindingen van de BOVAG en TNO niet bewezen wat zij in dit kader moet bewijzen. De vraag is of de voor de ingevoerde auto’s geheven BPM hoger is dan het laagste bedrag aan rest-BPM dat is vervat in de waarde van gelijksoortige auto’s die al in Nederland waren geregistreerd (zie 7.). De bevindingen van de BOVAG en TNO waar eiseres zich op beroept, zeggen alleen in algemene zin iets over de verhouding tussen het NEDC2-resultaat ten opzichte van het NEDC1-resultaat. Daaruit kan niet worden afgeleid dat er ten tijde van de invoer of registratie van de bij 9.1. bedoelde auto’s telkens al gelijksoortige auto’s in Nederland waren geregistreerd ter zake waarvan de CO2-uitstoot op basis van NEDC1 was vastgesteld. Pas als dat laatste is komen vast te staan, zouden de bevindingen van de BOVAG en TNO als bewijsmiddel ter ondersteuning van deze stelling kunnen dienen. Bovendien zou dat dan alleen het geval zijn ten aanzien van de auto’s 1, 3, 4, 5 en 6, omdat dat bestaande modellen zijn, waarvoor een NEDC1-resultaat is vastgesteld. Wat betreft de auto’s 2, 7 en 8 merkt de rechtbank op dat dit nieuwe modellen zijn, waarvoor geen NEDC1-resultaat is vastgesteld, zodat er geen BPM op gelijksoortige auto’s kan zijn geheven op grond van dat resultaat.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres daarom niet bewezen dat de voor de auto’s geheven BPM hoger is dan het laagste bedrag aan rest-BPM dat is vervat in de waarde van gelijksoortige auto’s die al in Nederland waren geregistreerd. De beroepsgrond inzake de bevindingen van BOVAG/TNO slaagt daarom niet.
Vertrouwensbeginsel
Eiseres heeft gesteld dat diverse uitlatingen van de Staatssecretaris van Financiën het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat de invoering van de WLTP-testmethode niet zou leiden tot een hogere belastingdruk. In dat kader heeft eiseres in het beroepschrift een aantal citaten van de Staatssecretaris van Financiën uit verschillende Kamerstukken opgenomen.
Verweerder heeft aangevoerd dat de aangehaalde opmerkingen van de Staatssecretaris van Financiën niet verder gaan dan een voornemen om de invoering van de nieuwe testmethode op macroniveau budgettair neutraal te laten plaatsvinden.
De rechtbank overweegt dat als een belastingplichtige ter onderbouwing van een beroep op het vertrouwensbeginsel wijst op uitlatingen van de Staatssecretaris van Financiën, eerst moet worden vastgesteld in welke hoedanigheid de Staatssecretaris van Financiën die uitlatingen heeft gedaan. Daarbij moet onderscheid worden gemaakt tussen de hoedanigheid van bestuurder (uitvoerder van de belastingwet en ambtelijk leidinggevende van de inspecteur) enerzijds en de hoedanigheid van medewetgever (lid van het kabinet dat wetsvoorstellen indient) anderzijds. Heeft de Staatssecretaris van Financiën als bestuurder een toezegging gedaan over de toepassing van de wet, dan is de inspecteur daar later aan gebonden. Dat is echter niet het geval als het gaat om een uitlating over de uitleg van de wet die de Staatssecretaris van Financiën als medewetgever heeft gedaan.11 Uit de inhoud van de door eiseres overgelegde Kamerstukken leidt de rechtbank af dat de uitlatingen van de Staatssecretaris van Financiën waarop eiseres zich beroept, zijn gedaan in de hoedanigheid van medewetgever en niet in de hoedanigheid van bestuurder. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen.
Prejudiciële vragen
11. Eiseres heeft de rechtbank in overweging gegeven om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De rechtbank ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
Proceskostenvergoeding
Verweerder stelt dat, ook al zijn de beroepen met betrekking tot auto’s 4, 7 en 8 gegrond, eiseres geen recht heeft op een proceskostenvergoeding. Verweerder voert daartoe aan dat eiseres bij het instellen van bezwaar niet heeft verzocht om extra leeftijdskorting en dat eiseres eerst in beroep heeft toegelicht dat en voor welke auto’s zij extra leeftijdskorting claimt. Dit brengt volgens verweerder mee dat het enkel aan de proceshouding van eiseres te wijten is dat de extra leeftijdskorting eerst in beroep is toegekend. Daarom is volgens verweerder voor een proceskostenvergoeding geen plaats inzake de beroepen die vanwege toepassing van extra leeftijdskorting gegrond zijn. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting verklaard dat hij reeds in het bezwaarschrift heeft verzocht om extra leeftijdskorting en toepassing van artikel 16a van de Wet BPM, zoals blijkt uit de bij het bezwaarschrift gevoegde berekening en dat dit door hem is toegelicht tijdens het hoorgesprek.
De rechtbank overweegt dat eiseres in het bezwaarschrift weliswaar niet expliciet heeft verzocht om toepassing van extra leeftijdskorting, maar dat zij bij haar bezwaarschrift wel een cijfermatig overzicht heeft gevoegd waaruit kan worden afgeleid dat extra leeftijdskorting wordt geclaimd. Daarmee is dat onderwerp naar het oordeel van de rechtbank door eiseres aan de orde gesteld in de bezwaarfase, zodat verweerder bij het doen van uitspraak ten onrechte geen extra leeftijdskorting heeft toegepast. De rechtbank betrekt daarbij dat de bezwaarprocedure, zoals door verweerder ter zitting gesteld, door een in BPM gespecialiseerde inspecteur wordt gevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank, mag van een in BPM gespecialiseerde inspecteur worden verwacht dat hij het cijfermatige overzicht van eiseres kan doorgronden en bij eventuele onduidelijkheden contact opneemt met eiseres en/of daarover tijdens het hoorgesprek vragen stelt. De stelling van verweerder slaagt niet. Dit betekent dat verweerder bij het doen van uitspraak op bezwaar met betrekking tot auto’s 4, 7 en 8 ten onrechte geen extra leeftijdskorting heeft toegepast en dus ten onrechte geen kostenvergoeding heeft toegekend.
De rechtbank overweegt dat de zaken in bezwaar en beroep gezamenlijk zijn behandeld. De rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon. De werkzaamheden van de gemachtigde zijn in elk van de zaken nagenoeg identiek. Bij de vaststelling van de hoogte van de proceskosten is er naar het oordeel van de rechtbank daarom sprake van samenhang.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de proceskosten vaststellen op € 1.620 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269 en een wegingsfactor 1, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 1. De factor voor de samenhang is 1, omdat er 3 (minder dan 4) gegronde beroepen zijn. De rechtbank zal de proceskostenvergoeding gelijkelijk verdelen over de gegronde beroepen.
Conclusie
13. De beroepen met zaaknummers LEE 21/1672, 21/1675 en 21/1676 zijn gegrond. Dat betekent dat verweerder een deel van de ter zake van auto’s 4, 7 en 8 op aangifte voldane BPM moet teruggeven. Het gaat volgens de berekening van eiseres om € 456,04 (auto 4), € 218,48 (auto 7) en € 530,20 (auto 8). Nu deze berekening tussen partijen niet in geschil is (zie 4.2.), zal de rechtbank hierbij aansluiten. De overige beroepen zijn ongegrond.
Griffierecht
14. De rechtbank merkt op dat inzake alle zaaknummers eenmaal griffierecht is geheven. Omdat de rechtbank de beroepen in de zaken LEE 21/1672, 21/1675 en 21/1676 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 360 vergoedt. Dit griffierecht zal worden vergoed in de zaak LEE 21/1672.
Immateriële schadevergoeding
Eiseres heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding (ISV) wegens overschrijding van de redelijke termijn. Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.12 De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in het beroep. De ISV bedraagt € 500 per half jaar overschrijding.
Vanwege de coronapandemie is de rechtbank een periode gesloten geweest waardoor reeds geplande zittingen zijn verdaagd, en nog in te plannen zittingen als gevolg daarvan vertraging hebben opgelopen. Dit is naar het oordeel van de rechtbank een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt.
Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiseres op 11 september 2019 ontvangen. Tot de datum van deze uitspraak zijn dus circa 2 jaar en 8 maanden verstreken. Dit betekent dat de (verlengde) redelijke termijn met meer dan 1 maand en minder dan 6 maanden is overschreden. Dit leidt tot een ISV van € 500.
De zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp en zijn in bezwaar en beroep gezamenlijk behandeld, zodat naar het oordeel van de rechtbank voor wat betreft de ISV sprake is van samenhang. Dit brengt mee dat de ISV van € 500 eenmaal, voor alle zaken samen, wordt toegekend.
Voor wat betreft de toerekening van de ISV aan verweerder en de rechtbank overweegt de rechtbank als volgt. In de bezwaarfase heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 21 april 2021, dus afgerond 1 jaar en 8 maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. In de bezwaarfase is de redelijke termijn dus met afgerond 1 jaar en 2 maanden overschreden. In de beroepsfase is de redelijke termijn niet overschreden. Nu de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan verweerder is toe te rekenen, veroordeelt de rechtbank verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van € 500. De rechtbank zal deze vergoeding toewijzen in zaak LEE 21/1672 en in zaken LEE 21/1675 en 21/1676 volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden.
Beslissing
In de zaken LEE 21/1669, 21/1670, 21/1671, 21/1673, 21/1674
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
In de zaak LEE 21/1672
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- gelast de inspecteur een bedrag van € 456,04 aan teveel betaalde BPM aan eiseres terug te geven;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 500;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 540.
In de zaak LEE 21/1675
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- gelast de inspecteur een bedrag van € 218,48 aan teveel betaalde BPM aan eiseres terug te geven;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 540.
In de zaak LEE 21/1676
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- gelast de inspecteur een bedrag van € 530,20 aan teveel betaalde BPM aan eiseres terug te geven;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 540.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Bontsema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: