Rechtbank Noord-Nederland, 20-01-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:141, AWB - 20 _ 2712
Rechtbank Noord-Nederland, 20-01-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:141, AWB - 20 _ 2712
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 20 januari 2022
- Datum publicatie
- 26 januari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2022:141
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 2712
Inhoudsindicatie
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of eiseres in 2018 voor werknemers op grond van het overgangsrecht van artikel 6.2 van de Wtl nog recht heeft op een LKV voor oudere werknemers.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/2712
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 20 januari 2022 in de zaak tussen
en
(gemachtigde: [gemachtigde] ).
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2018 met dagtekening 16 juli 2019 een beschikking Wet tegemoetkomingen loondomein ('Wtl') afgegeven, waarbij de tegemoetkoming voor 2018 is vastgesteld op € 187.860.
Bij uitspraak op bezwaar van 12 augustus 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de beschikking Wtl voor 2018 vastgesteld op € 194.283.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2021. Namens eiseres is daar haar directeur [directeur] verschenen. Verweerder heeft zich daar laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiseres exploiteert een uitzendbureau met vestigingen in [regio] .
Eiseres heeft onder meer oudere werknemers in dienst. Voor een aantal daarvan heeft eiseres in de jaren tot 2018 op basis van de toen geldende premiekortingsregeling1, premiekorting oudere werknemers aangevraagd en toegekend gekregen. Deze premiekorting is onder andere toegekend voor de werknemers [A] , [B] , [C] en [D] .
Voor [A] heeft eiseres vanaf 27 december 2014 de premiekorting voor oudere werknemers toegepast. [A] heeft in de jaren 2015 (10), 2016 (9) en 2017 (10) in totaal 29 weken niet gewerkt voor eiseres.
Voor [B] heeft eiseres vanaf 20 november 2014 de premiekorting voor oudere werknemers toegepast. [B] heeft in de jaren 2014 (1) 2015 (7), 2016 (6) en 2017 (4) in totaal 18 weken niet gewerkt voor eiseres.
Voor [C] heeft eiseres vanaf 1 januari 2015 de premiekorting voor oudere werknemers toegepast. [C] heeft in de jaren 2015 (7) en 2017 (19) in totaal 26 weken niet gewerkt voor eiseres.
Voor [D] heeft vanaf 1 september 2014 de premiekorting voor oudere werknemers toegepast. [D] heeft in de jaren 2014 (6) 2015 (24), 2016 (12) en 2017 (9) in totaal 51 weken niet gewerkt voor eiseres.
[A] , [B] , [C] en [D] zijn allen vóór 1 januari 2015 bij eiseres in dienst getreden.
Het bij uitspraak op bezwaar vastgestelde bedrag van € 194.283 in de beschikking Wtl 2018 is als volgt samengesteld:
LKV oudere werknemer |
€ |
75.627 |
LKV arbeidsgehandicapte werknemer |
€ |
10.337 |
LKV doelgroep banenafspraak en scholingsbelemmerden |
€ |
11.684 |
LIV |
€ |
73.280 |
Jeugd-LIV |
€ |
23.355 |
Totaal |
€ |
194.283 |
waarbij LKV staat voor loonkostenvoordeel en LIV voor lage-inkomensvoordeel.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de beschikking Wtl 2018 op het juiste bedrag heeft vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of verweer terecht geen LKV oudere werknemers heeft toegekend voor de werknemers [A] , [B] , [C] en [D] (hierna: de vier werknemers).
Eiseres beantwoordt deze vragen ontkennend. Eiseres voert daartoe aan dat zij voor de vier werknemers nog niet het maximaal te genieten bedrag aan premiekorting voor oudere werknemers, waar zij op grond van de tot 1 januari 2018 geldende regeling recht op had, heeft genoten, omdat deze werknemers sinds hun indiensttreding bepaalde periodes niet hebben gewerkt. Eiseres is van mening dat zij op grond van het overgangsrecht, dat is opgenomen in artikel 6.2 van Wtl, daarom ten aanzien van de vier werknemers nog recht heeft op een loonkostenvoordeel (LKV) voor oudere werknemers. Zij wijst in dit verband naar de memorie van toelichting bij de invoering van de Wtl en het Handboek Loonheffingen 2015. Het bedrag aan LKV oudere werknemers waar eiseres volgens haar nog recht op heeft voor de vier werknemers bedraagt € 6.233,88.
Verweerder beantwoordt de onder 2. vermelde vragen bevestigend. Volgens verweerder kan voor de tegemoetkomingsregeling voor oudere werknemers zoals die geldt vanaf 1 januari 2018, anders dan voor de daarvoor geldende premiekortingsregeling voor oudere werknemers, geen rekening worden gehouden met perioden waarin een werknemer niet heeft gewerkt. Verweerder wijst in dit verband op artikel 2.4, eerste lid, van de Wtl dat voorschrijft dat slechts gedurende drie jaar, gerekend vanaf het moment van indiensttreding van een oudere werknemer, recht bestaat op een LKV voor die oudere werknemer. Dit artikel is ook van toepassing op het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 6.2 van de Wtl. Omdat de vier werknemers allen op 1 januari 2018 al drie jaar in dienst waren bij eiseres, heeft eiseres volgens verweerder dus geen recht op een LKV voor oudere werknemers. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat geen geschil bestaat over de cijfermatige uitkomst van het standpunt van eiseres.
3. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 2.4, vierde lid, van de Wtl, zoals dat per 1 januari 2018 van kracht is, luidt:
“Voor de toepassing van dit artikel worden onderbrekingen van een dienstbetrekking tussen dezelfde werkgever en werknemer binnen de periode, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, geacht niet te hebben plaatsgevonden.”.
Artikel 2.4, eerste lid, van de Wtl, zoals dat per 1 januari 2018 van kracht is, luidt:
“Een loonkostenvoordeel oudere werknemer wordt ten hoogste verstrekt over een aaneengesloten periode van drie jaar vanaf de aanvang van de eerste dienstbetrekking tussen de werkgever en de werknemer waarbij aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 2.2, wordt voldaan.”
Artikel 6.2 van de Wtl, zoals dat per 1 januari 2018 van kracht is, luidt:
“Een werkgever die:
a. voor een werknemer een verzoek doet als bedoeld in artikel 2.1;
b. over het voor de werkgever van toepassing zijnde aangiftetijdvak direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 5.1 voor de werknemer, bedoeld in onderdeel a, een premiekorting op grond van de artikelen 47, 49, 122a, 122b of 122l van de Wet financiering sociale verzekeringen, zoals die luidden op de dag voor inwerkingtreding van artikel 5.1 heeft toegepast in de aangifte over dat tijdvak of uiterlijk op de in artikel 4.1, tweede of zevende lid, bedoelde datum van het jaar waarin artikel 5.1 in werking is getreden in een correctiebericht als bedoeld in artikel 28a van de Wet op de loonbelasting 1964 met betrekking tot die aangifte; en
c. in de loonaangifte over het laatste aangiftetijdvak van het jaar voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van artikel 5.1 de indicatie voor de premiekorting, bedoeld in onderdeel b, heeft aangegeven, dan wel uiterlijk op de in artikel 4.1, tweede of zevende lid, bedoelde datum van het jaar waarin artikel 5.1 in werking is getreden, de aangifte over dat aangiftetijdvak door middel van een correctiebericht als bedoeld in artikel 28a van de Wet op de loonbelasting 1964 heeft aangevuld met een indicatie voor de premiekorting, bedoeld in onderdeel b;
heeft met ingang van de datum van inwerkingtreding van artikel 5.1 aanspraak op het overeenkomstige loonkostenvoordeel op grond van deze wet, waarbij de reeds verstreken duur van de premiekorting, bedoeld in onderdeel b, wordt afgetrokken van de maximale duur van de toepassing van het loonkostenvoordeel. De aanspraak bestaat niet of niet langer indien artikel 2.2, tweede lid, artikel 2.6, derde lid, artikel 2.10, tweede lid, of artikel 2.14, tweede lid, van toepassing is.”
4. Bij de totstandkoming van de Wtl is in de memorie van toelichting onder meer het volgende opgenomen:
“5.2. Doelgroep gestroomlijnd
Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om de werknemers die behoren tot de doelgroep voor het LKV voor de oudere werknemer beter te stroomlijnen. Met de huidige doelgroep zijn vier uitvoeringsinstanties belast; het UWV, de gemeenten, de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en de overige uitvoeringsinstanties (voor de uitvoering van de wachtgeldregeling en de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers). Van deze organisaties zijn het UWV en de gemeenten de grootste en daarmee de belangrijkste. De doelgroep van de SVB is verwaarloosbaar klein (slechts vier personen in 2014) en voor de doelgroepen wachtgeldregeling en de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers is geen gebruik gemaakt van de premiekorting oudere werknemer. Om invulling te geven aan de gekozen vormgeving zou ook een informatiestroom van deze uitvoeringsinstanties naar het UWV ingericht moeten worden. Daarmee staan de kosten die gemaakt zouden moeten worden om de voorgestelde regeling uit te voeren niet in verhouding tot het doel. Daarom heeft het kabinet, uit oogpunt van efficiency, ervoor gekozen de huidige tegemoetkomingen voor de subdoelgroepen met zeer geringe aantallen deelnemers te laten vervallen. Voor het SVB en de instanties die voor de uitvoering van de wachtgeldregeling en de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers zorgdragen betekent dit dat, anders dan voor het UWV en de gemeenten, geen aanpassingen in de processen nodig zijn. Het stroomlijnen past goed in de vereenvoudigingsdoelstelling van dit wetsvoorstel. Bestaande rechten van de lopende gevallen worden overigens gerespecteerd door deze voor de resterende duur om te zetten in een LKV.”2
5. Bij de wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2018), waarbij het nog in te voeren artikel 6.2 van de Wtl is gewijzigd, is in de memorie van toelichting onder meer het volgende opgenomen:
“Omdat de maximale duur van een loonkostenvoordeel een aaneengesloten periode van één of drie jaar vanaf de aanvang van de dienstbetrekking bedraagt, is niet meer relevant of een premiekorting daadwerkelijk werd toegepast. Om die reden wordt in de slotpassage van artikel 6.2 ter verduidelijking niet meer gerefereerd aan «de reeds verstreken duur van de toepassing van de premiekorting», maar aan de reeds verstreken duur van de premiekorting. Wellicht ten overvloede zij nog vermeld dat de resterende periode waarover recht op een loonkostenvoordeel ontstaat bij een onderbreking van de dienstbetrekking niet verlengd wordt met de periode van de onderbreking, zoals het geval was bij de premiekortingen gebeurde op grond van de Regeling Wfsv.”3
6. In het Handboek Loonheffing 2015 van de Belastingdienst (uitgave 1 januari 2015) is onder meer het volgende opgenomen:
“5.10.1 Premiekorting in dienst nemen oudere werknemers toepassen
U hoeft ons geen toestemming te vragen om de premiekorting in dienst nemen oudere werknemers toe te passen.
(…)
U neemt een werknemer opnieuw in dienst na een onvolledige premiekortingsperiode
Een onderbreking van het dienstverband tijdens een lopende premiekortingsperiode kan gevolgen hebben voor de periode waarin u de premiekorting in dienst nemen oudere werknemers mag toepassen. Die gevolgen zijn afhankelijk van de duur van de onderbreking. Als het dienstverband minder dan 3 maanden is onderbroken, gaat u ervan uit dat de dienstbetrekking niet is onderbroken. U telt de premiekortingsperioden voor en na de onderbreking bij elkaar op totdat u de premiekorting 3 jaar hebt toegepast.”
7. De regelgeving die bedoeld is om werkgevers te stimuleren oudere werknemers in dienst te nemen is per 1 januari 2018 gewijzigd. De belangrijkste wijziging is dat op basis van de voorheen geldende regeling, de premiekortingsregeling, een niet individueel herleidbare premiekorting werd verleend en dat op basis van de thans geldende regeling, de tegemoetkomingsregeling die is opgenomen in de Wtl, een wel individueel herleidbare tegemoetkoming wordt verstrekt. Een andere wijziging is dat op basis van de premiekortingsregeling de werkgever voor de duur van maximaal drie jaar, in de betekenis van tijdseenheid, recht had op toepassing van een premiekorting voor een oudere werknemer en dat op basis van de tegemoetkomingsregeling een werkgever gedurende de periode van maximaal drie jaren na indiensttreding recht heeft op een LKV voor een oudere werknemer. In de premiekortingsregeling werden perioden waarin een oudere werknemer tussentijds niet werkte en waarvoor door de werkgever geen premiekorting voor een oudere werknemer werd gevraagd, niet meegeteld voor de bepaling hoe lang een werkgever recht had op een premiekorting voor die oudere werknemer.
8. De rechtbank stelt vast, hetgeen tussen partijen niet in geschil is, dat eiseres geheel overeenkomstig de doelstelling van de premiekortingsregeling oudere werknemers in dienst heeft genomen en dat zij op 1 januari 2018 voor de vier werknemers op basis van de premiekortingsregeling nog recht had op premiekorting voor oudere werknemers, omdat deze voor de vier werknemers nog niet voor de duur van drie jaren was toegepast.
9. De vraag die de rechtbank dus moet beantwoorden is of eiseres voor de vier werknemers op grond van het overgangsrecht van artikel 6.2 van de Wtl nog recht heeft op een LKV voor oudere werknemers.
10. De rechtbank is van oordeel er op grond van de tekst van artikel 6.2 van de Wtl, in samenhang met de artikelen 2.2 en 2.4 van de Wtl, en de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepalingen geen ruimte bestaat voor de uitleg die eiseres aan het overgangsrecht geeft in de zin dat zij voor oudere werknemers, die op 1 januari 2018 al langer dan drie jaar bij haar in dienst waren, maar waarvoor zij nog geen drie jaar de premiekorting heeft toegepast, nog recht heeft op een LKV voor oudere werknemers. De rechtbank overweegt hierbij dat het slot van het onder 4. geciteerde gedeelte van de betreffende memorie van toelichting weliswaar een (ruim) geformuleerde toezegging bevat dat lopende gevallen worden gerespecteerd door deze voor de resterende duur om te zetten in een LKV, maar dat deze toezegging niet kan worden gelezen in de tekst van artikel 6.2 van de Wtl en wordt ontkracht in de onder 5. vermelde latere memorie van toelichting waarin wordt bevestigd dat de resterende periode waarover onder het overgangsrecht recht op een LKV ontstaat niet wordt verlengd met perioden dat een dienstbetrekking is onderbroken, zoals dat wel gebeurde onder de oude premiekortingsregeling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook terecht geen loonkostenvoordeel voor oudere werknemers toegepast voor de vier werknemers.
11. De verwijzing van eiseres naar het onder 6. vermelde Handboek Loonheffingen 2015 kan niet tot een ander oordeel leiden. Voor zover in deze tekst al een bevestiging van het standpunt van eiseres kan worden gelezen, is de rechtbank van oordeel dat dit Handboek van 2015 niet voor 2018 van toepassing is. Eiseres kan dus voor de toepassing van het LKV voor oudere werknemers voor het jaar 2018 geen rechten ontlenen aan deze tekst, die ziet op de toepassing van de oude premiekortingsregeling.
12. Voor zover eiseres met haar stelling dat de bestaande rechten op toepassing van de premiekorting voor oudere werknemers moeten worden gerespecteerd, heeft bedoeld te stellen dat de afschaffing van de premiekortingsregeling in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EP), volgt de rechtbank eiseres niet in deze stelling. Indien de voorwaardelijke aanspraak op premiekorting voor oudere werknemers die eiseres eind 2018 nog had al kan worden aangemerkt als eigendom in de zin van artikel 1 EP, kan niet worden gezegd dat de wetgever door de afschaffing van de regeling van de premiekorting op dit eigendomsrecht een ongeoorloofde inbreuk heeft gemaakt. Als een belastingplichtige betoogt dat bij de afschaffing van een gunstige belastingmaatregel zijn gerechtvaardigde verwachtingen zijn geschonden, komt het erop aan of bij die afschaffing een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) bestaat tussen het met die afschaffing nagestreefde – legitieme – doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele belangen. Bij de beoordeling of bij de afschaffing van de belastingvermindering een ‘fair balance’ in acht is genomen, moet in aanmerking worden genomen dat niet elke wijziging van belastingwetgeving leidt tot een door artikel 1 EP verboden inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom. Burgers kunnen namelijk in het algemeen in redelijkheid niet erop vertrouwen dat de belastingwetgeving ongewijzigd zal blijven.4 De rechtbank is van oordeel dat er in dit geval geen grond bestaat om van dit uitgangspunt af te wijken. Eiseres mocht bij de aankondiging van de afschaffing van de premiekortingsregeling er dan ook niet op rekenen dat daarbij de regeling voor de vier werknemers zou worden gehandhaafd. Door de premiekorting af te schaffen en daarbij een overgangsregeling te treffen die niet verder gaat dan de overgangsregeling zoals die is opgenomen in artikel 6.2 van de Wtl, is de wetgever, naar het oordeel van de rechtbank, niet getreden buiten zijn ruime beoordelingsmarge.
13. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van eiseres ongegrond moet worden verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. van der Heide, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Haanstra, griffier, op 20 januari 2022. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
w.g. griffier
w.g. rechter