Rechtbank Noord-Nederland, 20-05-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:1745, AWB - 21 _ 3726
Rechtbank Noord-Nederland, 20-05-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:1745, AWB - 21 _ 3726
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 20 mei 2022
- Datum publicatie
- 13 juni 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2022:1745
- Zaaknummer
- AWB - 21 _ 3726
Inhoudsindicatie
BPM-zaak met de volgende aspecten:
- geen reden om te twijfelen aan deskundigheid en onafhankelijkheid hertaxateur; en
- meer dan normale gebruiksschade niet aannemelijk gemaakt.
Verder is de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase in geschil. De rechtbank oordeelt dat het enkele feit dat een argument dat tijdens een hoorzitting wordt toegelicht eerder al in een schriftelijk stuk is opgenomen, niet betekent dat geen recht bestaat op een punt voor het hoorgesprek. Ook niet van belang is wat precies de inhoudelijke inbreng tijdens het hoorgesprek is geweest. Nu het bezwaar gegrond is verklaard, had verweerder een punt moeten toekennen voor het hoorgesprek. Eiseres heeft geen recht op vergoeding werkelijke proceskosten, nu aan de zijde van verweerder geen sprake is van ‘procederen tegen beter weten in’.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/3726
(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 12 maart 2021 een naheffingsaanslag opgelegd in de belasting op personenauto’s en motorrijwielen (BPM) ten bedrage van € 4.428.
Bij uitspraak op bezwaar van 22 oktober 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 971.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2022. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [medewerker verweerder] .
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiseres heeft op 8 oktober 2020 aangifte BPM gedaan voor een Audi RS6 Avant TFSI quattro (hierna: de auto) naar een te betalen bedrag van € 26.082. De aangifte is door verweerder op 12 oktober 2020 ontvangen. De datum eerste toelating van de auto is 18 oktober 2019.
De te betalen BPM van € 26.082 is door eiseres berekend aan de hand van een taxatierapport van Waardetaxaties.nl met datum 7 oktober 2020. De kilometerstand op het moment van de taxatie bedroeg 2.702. De verschuldigde BPM is berekend op basis van een historische nieuwprijs van € 244.968 en handelsinkoopwaarde van € 114.533. Die handelsinkoopwaarde is als volgt berekend:
Handelsinkoopwaarde voor correctie wegens schade |
€ 118.976 |
Af: correctie wegens schade (100%) |
€ 4.443 |
Handelsinkoopwaarde na correctie wegens schade |
€ 114.533 |
De onder 1.2. opgenomen historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde voor correctie zijn bepaald met behulp van een Eurotax koerslijst. Voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde voor correctie zijn de correctiefactoren bijstelling markt- en dealersituatie toegepast.
Verweerder heeft eiseres uitgenodigd de auto bij Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ) te tonen. DRZ heeft met dagtekening 16 oktober 2020 een verslag van haar bevindingen gemaakt. In het rapport van DRZ is een historische nieuwprijs van € 246.682 opgenomen en een handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat van € 135.428. Hierop is een bedrag van € 85 in aftrek gebracht wegens het ontbreken van het Nederlands onderhoudsboekenpakket, waarna de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 135.343. DRZ heeft geen schade geconstateerd die kwalificeert als meer dan normale gebruiksschade.
De onder 1.4. opgenomen historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde voor correctie zijn bepaald met behulp van een Eurotax koerslijst. Voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde is geen rekening gehouden met de correctiefactoren bijstelling markt- en dealersituatie.
De registratie van het kenteken van de auto heeft plaatsgevonden op 7 november 2020. Op 2 december 2020 heeft eiseres de maandaangifte ingediend voor alle voertuigen die in het tijdvak november 2020 tenaamgesteld zijn. Hierin is een bedrag van € 25.523 voor de onderhavige auto opgenomen, na aftrek van een bedrag van € 559 aan extra leeftijdskorting.
Verweerder heeft op basis van de bevindingen van DRZ de verschuldigde BPM berekend op een bedrag van € 29.951, waarna aan eiseres met dagtekening 12 maart 2021 de onderhavige naheffingsaanslag is opgelegd.
Op 13 april 2021 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres ontvangen. Met dagtekening 3 juni 2021 heeft verweerder aan eiseres de voorgenomen uitspraak op bezwaar verstuurd. Hierin geeft verweerder aan voornemens te zijn het bezwaar ongegrond te verklaren en wordt eiseres in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.
Per brief van 9 augustus 2021 heeft eiseres de gronden van haar bezwaar aangevuld. Verweerder heeft deze brief op 10 augustus 2021 ontvangen. Eiseres heeft in dit aanvullende stuk gesteld dat de inkoopwaarde moet worden vastgesteld aan de hand van de koerslijstwaarde van Eurotax waarbij rekening moet worden gehouden met de correctiefactoren wegens markt- en dealersituatie van samen 15%. Op 18 augustus 2021 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek heeft eiseres (nogmaals) aandacht gevraagd voor de correctie van de inkoopwaarde wegens de correctiefactoren bijstelling markt- en dealersituatie in de Eurotax koerslijstwaarde.
Met dagtekening 22 oktober 2021 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Het bezwaar is gegrond verklaard op het punt van de correctiefactoren bijstelling markt- en dealersituatie in de Eurotax koerslijstwaarde. De naheffingsaanslag is verminderd tot een bedrag van € 971, uitgaande van een handelsinkoopwaarde van € 118.891 en historische nieuwprijs van € 244.968. In de uitspraak op bezwaar is onder het kopje ‘Proceskostenvergoeding’ onder meer het volgende opgenomen:
“...In het taxatierapport heeft de taxateur aangegeven dat een bijstelling vanwege de dealersituatie toegepast diende te worden. Hier is bij het vaststellen van de naheffingsaanslag aan voorbij gegaan, waardoor de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld. Ik ken belanghebbende hiervoor een proceskostenvergoeding toe. Het bedrag van € 265 voor het indienen van het bezwaar zal aan u uitbetaald worden...”
Geschil en beoordeling
2. Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag, voor zover gehandhaafd bij de uitspraak op bezwaar, terecht en tot de juiste hoogte is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of de hertaxateur van DRZ voldoende onafhankelijk en deskundig is en of verweerder terecht geen rekening heeft gehouden met een waardevermindering vanwege schade. Daarnaast is in geschil of verweerder de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase tot de juiste hoogte heeft vastgesteld.
Onafhankelijkheid en deskundigheid hertaxateur DRZ
De rechtbank stelt voorop dat het verweerder vrijstaat een deskundige van zijn keuze in te schakelen, omdat artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belastingen van personenauto’s en motorrijwielen 1992, waarnaar eiseres heeft verwezen in het beroepschrift, betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van de onderhavige procedure beschouwt de rechtbank de taxateurs van beide partijen als partijdeskundigen, omdat ieder van hen door één partij is verzocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Bewijsrechtelijk bestaat daartegen geen bezwaar. Er bestaan ook geen rechtsregels die bijzondere eisen stellen aan de deskundige die verweerder inschakelt. Het is eenvoudigweg en kwestie van weging van bewijsmiddelen.
Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de hertaxateur een persoonlijk of zakelijk belang zou hebben bij de uitkomst van de procedure, anders dan het belang als ingehuurde deskundige. Niet valt in te zien dat de hertaxateur in zijn rol belang heeft bij een hogere of lagere autoprijs en dus bij de uitkomst van de hertaxatie. De rechtbank heeft ook verder, afgaande op de inhoud van het DRZ-verslag en de daarop gegeven toelichting, geen reden om ernstig aan de deskundigheid van DRZ en/of de [medewerker DRZ] te twijfelen. Kortom, het DRZ-rapport geldt gewoon als bewijsmiddel. De waarde die de rechtbank daaraan hecht, is een kwestie die is voorbehouden aan de rechtbank. De beroepsgrond faalt.
Waardevermindering wegens schade
Eiseres beroept zich op een vermindering van de BPM wegens schade. De rechtbank overweegt dat het aan eiseres is om de feiten te stellen en, bij betwisting daarvan door verweerder, aannemelijk te maken, die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting.1 Tussen partijen is niet in geschil dat indien schade in aanmerking moet worden genomen, deze voor 100% in aftrek kan worden gebracht.
Eiseres heeft in haar beroepschrift gesteld dat uit de schadecalculatie in het door haar overgelegde taxatierapport overduidelijk blijkt dat sprake is van waardevermindering vanwege schade. Verweerder heeft deze schade ten onrechte niet overgenomen. Binnen de branche is beleid ontwikkeld op grond waarvan onderscheid kan worden gemaakt tussen gebruikssporen en ‘echte’ schade, zo stelt eiseres. Dit beleid vindt zijn grondslag in diverse innameprotocollen die leasemaatschappijen en verhuurbedrijven hanteren bij de inname van auto’s. Meerdere van de schadeposten in het taxatierapport zouden op grond van dat beleid hebben geleid tot een waardevermindering en verweerder had dat beleid moeten volgen. Eiseres heeft er ter zitting op gewezen dat auto’s die afkomstig zijn uit Duitsland, zoals deze, veel meer steenslag hebben dan normaal in Nederland wordt opgelopen, omdat auto’s in Duitsland harder mogen rijden.
Verweerder stelt dat eiseres de door haar aangevoerde meer dan normale gebruiksschade niet aannemelijk heeft gemaakt. Volgens verweerder verkeerde de auto nagenoeg in nieuwstaat.
Op zichzelf begrijpt de rechtbank hetgeen eiseres aanvoert over steenslag bij auto’s die zijn gebruikt in Duitsland. Wat als ‘normaal’ gezien kan worden in Duitsland, hoeft nog niet normaal te zijn in Nederland. Toch slaagt deze beroepsgrond niet. Dat komt omdat de rechtbank op de foto’s uit het taxatierapport van eiseres weliswaar enige steenslag waarneemt, zowel aan de voorzijde als op de portieren achter, maar aan de foto’s niet kan zien dat die steenslag ernstig is. Daarentegen is op de foto’s uit het DRZ rapport, die veel duidelijker zijn, nauwelijks steenslag (laat staan ernstige steenslag) zichtbaar.
Dat verweerder ter zake van het onderscheid tussen schade en normale gebruikssporen beleid zou (moeten) voeren dat is gebaseerd op innameprotocollen van leasemaatschappijen en dat hij zich niet aan dit beleid heeft gehouden, heeft eiseres tegenover de weerspreking door verweerder, evenmin aannemelijk gemaakt. Wat (meer dan) normale gebruiksschade is en hoe dat moet worden beoordeeld, staat gewoon in de Wet BPM2 en de rechtbank gaat daar dan ook vanuit. Anders gezegd: beschadigingen waar je als huurder van een huurauto of berijder van een lease-auto problemen mee krijgt als je de auto inlevert, zijn niet om die reden per definitie ook beschadigingen die volgens de Wet BPM gelden als meer dan normale gebruiksschade. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres er, met inachtneming van de (jonge) leeftijd en het (geringe) kilometrage van de auto, niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat – naar Nederlandse maatstaven – sprake is van meer dan normale gebruiksschade.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de naheffingsaanslag BPM bij de uitspraak op bezwaar niet te hoog vastgesteld.
Proceskostenvergoeding
Eiseres heeft in haar beroepschrift gesteld dat naar aanleiding van het bezwaarschrift, waarin zij de correctie van de handelsinkoopwaarde wegens bijstelling markt- en dealersituatie heeft gevorderd, deze correctie bij uitspraak op bezwaar door verweerder is toegepast. Eiseres stelt dat verweerder in de uitspraak op bezwaar ten onrechte echter geen proceskostenvergoeding heeft toegekend voor het bijwonen van het hoorgesprek.
Verweerder heeft in zijn verweerschrift het volgende geschreven over de proceskostenvergoeding: “Uit het verslag van de telefonische hoorzitting blijkt niet dat de gemachtigde ook maar enige mondelinge toelichting heeft gegeven, maar dat hij enkel aandacht heeft gevraagd voor hetgeen hij reeds schriftelijk had aangevoerd. Onder die omstandigheden acht ik het niet redelijk een vergoeding toe te kennen voor een “hoorzitting” die kennelijk enkel tot doel heeft om te vergoeden proceshandelingen te genereren zonder daadwerkelijk een toelichting te geven op de schriftelijk reeds ingenomen standpunten.”
Ter zitting heeft eiseres om vergoeding van de werkelijke proceskosten verzocht, omdat verweerder in het verweerschrift het standpunt heeft ingenomen dat terecht een vergoeding voor de hoorzitting achterwege is gelaten (zie hiervoor onder 5.2.). Volgens eiseres is hiermee aan de zijde van verweerder sprake van ‘procederen tegen beter weten in’. De gemachtigde van eiseres heeft verklaard dat hij wel degelijk een inhoudelijke opmerking over de correctie van de Eurotax koerslijstwaarde heeft gemaakt tijdens het hoorgesprek, mede omdat in de voorgenomen uitspraak op bezwaar hierover niets te vinden was.
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
De rechtbank overweegt dat het mogelijk is dat in extreme gevallen, bijvoorbeeld in het geval van misbruik van procesrecht, geen recht bestaat op vergoeding van proceskosten. Dat ligt overigens al besloten in de tekst van artikel 7:15 van de Awb. Het gaat immers om kosten die de belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken. Van een dergelijk uitzonderingsgeval, waarin de kosten niet redelijkerwijs zijn gemaakt, is hier volgens de rechtbank echter geen sprake. In de eerste plaats omdat het doorslaggevende criterium daarvoor niet is wat precies de inhoudelijke inbreng tijdens het hoorgesprek is geweest of hoe succesvol die inbreng uiteindelijk is geweest. Een hoorzitting kan immers ook nuttig zijn om te reageren of te discussiëren. In de tweede plaats is het enkele feit dat een argument dat tijdens een hoorzitting wordt toegelicht eerder al in een schriftelijk stuk is opgenomen, niet fataal. Een andere opvatting zou rechtzoekenden ertoe kunnen bewegen om, in plaats van een (nader) schriftelijk stuk in te dienen, (een deel van) hun inhoudelijke argumenten achterwege te laten omdat zij zich verplicht voelen om op de hoorzitting met nieuwe argumenten te komen. Dit zou dus juist het door verweerder gevreesde effect (te vergoeden proceshandelingen genereren) met zich brengen in plaats van tegengaan. Immers, ook in deze zaak zou het toekennen van een punt voor de hoorzitting in de ogen van verweerder geen enkel probleem zijn geweest als de gemachtigde de aanvulling op zijn bezwaar niet van tevoren schriftelijk had toegestuurd, maar dit alleen mondeling tijdens de hoorzitting had ingebracht. Dan zou het bezwaar op basis van die inbreng gegrond zijn verklaard en zou er dus geen twijfel hebben bestaan over de proceskostenvergoeding.
De rechtbank concludeert dat verweerder bij de uitspraak op bezwaar een punt had moeten toekennen voor de hoorzitting. De rechtbank sluit gelet op de bewoordingen van de uitspraak op bezwaar niet uit dat dit ook de bedoeling is geweest van de bezwaarbehandelaar. De toelichting in de uitspraak op bezwaar op de toegekende vergoeding doet vermoeden dat het toekennen van het punt voor de hoorzitting eenvoudigweg over het hoofd is gezien. Er staat in wezen: omdat u al in het taxatierapport had gevraagd om de bijstelling, krijgt u een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, en ‘het bedrag’ van die proceskostenvergoeding is € 265.
Nu vaststaat dat het punt voor de hoorzitting had moeten worden toegekend, is vervolgens de vraag of het standpunt van verweerder in beroep (zie onder 5.2.) tegen beter in is geweest. Dat vindt de rechtbank niet. De rechtbank wijst erop dat, anders dan de gemachtigde van eiseres ter zitting heeft gesuggereerd, de voorgenomen uitspraak op bezwaar (van 3 juni 2021) niet is toegezonden na de schriftelijke aanvulling op het bezwaar van eiseres (van 10 augustus 2021). Eiseres heeft vervolgens inderdaad het standpunt uit de schriftelijke aanvulling herhaald tijdens de hoorzitting op 18 augustus 2021. Het is niet volslagen ondenkbaar om daaraan de conclusie te verbinden dat daarom redelijkerwijs geen vergoeding hoefde te worden gegeven voor het hoorgesprek.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal het beroep gegrond worden verklaard.
Proceskosten
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.620 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 1). Aangezien verweerder eiseres reeds € 265 heeft toegekend voor de bezwaarfase, dient verweerder aan eiseres nog € 1.355 te vergoeden.
7. Het verzoek van eiseres om vergoeding van werkelijke proceskosten wordt afgewezen. Nu de rechtbank van oordeel is dat geen sprake is van ‘procederen tegen beter weten in’ aan de zijde van verweerder, is ook geen sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht, die afwijking van de forfaitaire regeling voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand rechtvaardigen.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar uitsluitend voor zover deze ziet op de daarbij toegekende proceskostenvergoeding;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360 aan eiseres te vergoeden;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.355.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Veenstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: