Home

Rechtbank Noord-Nederland, 25-02-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:502, AWB - 21 _ 227

Rechtbank Noord-Nederland, 25-02-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:502, AWB - 21 _ 227

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
25 februari 2022
Datum publicatie
8 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2022:502
Zaaknummer
AWB - 21 _ 227

Inhoudsindicatie

IB/PVV, gegrond, materieel geen geschil, pkv in geschil, verzoek schadevergoeding, gegevensverwerking in het kader van project 1043, rechtbank onbevoegd voor zover het gaat om het uitblijven van een beschikking tegemoetkoming specifieke zorgkosten

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 21/227

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 25 februari 2022 in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde van eiseres] ),

en

(gemachtigde: [gemachtigde van verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2017 met dagtekening 19 mei 2020 aan eiseres een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.011. Verweerder heeft daarbij belastingrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar van 1 december 2020 heeft verweerder het bezwaar deels toegewezen. Verweerder heeft daarbij de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.564.

Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2022. Eiseres is, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. L. Woudenberg . De gemachtigde van eiseres heeft aan de zitting deelgenomen via een telefonische verbinding; verweerder heeft deelgenomen middels een videoverbinding.

De gemachtigde van eiseres heeft na de zitting nadere stukken opgestuurd. Een brief van 23 februari 2021 van de gemachtigde van eiseres aan de rechtbank bleek niet in het dossier te zitten en is daar aan toegevoegd.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Op 3 juni 2018 heeft eiseres aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 gedaan, naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.253. In deze aangifte heeft eiseres onder meer een bedrag van € 2.852 in aftrek gebracht als uitgaven voor specifieke zorgkosten.

1.2.

Verweerder heeft eiseres per brief van 29 januari 2019 vragen gesteld naar aanleiding van de ingediende aangifte IB/PVV 2017 en eiseres verzocht stukken over te leggen ter onderbouwing van het aangegeven bedrag aan specifieke zorgkosten. Hierop heeft eiseres diverse bescheiden aan verweerder verstrekt, waaronder nota’s en bonnen.

1.3.

Met dagtekening 19 mei 2020 heeft verweerder aan eiseres een aanslag IB/PVV 2017 opgelegd berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.011. Verweerder heeft het aftrekbare bedrag aan specifieke zorgkosten vastgesteld op € 1.154. Verder is (in afwijking van de aangifte) een bedrag in aanmerking genomen als resultaat uit overige werkzaamheden.

1.4.

Op 17 juni 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de aanslag IB/PVV 2017 ontvangen.

1.5.

Op 25 augustus 2020 heeft eiseres een herziene aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 gedaan, naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.489. In deze aangifte heeft eiseres een bedrag van € 4.252 in aftrek gebracht als uitgaven voor specifieke zorgkosten.

1.6.

Verweerder heeft op 1 december 2020 uitspraak op bezwaar gedaan en het belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) vastgesteld op € 14.564. Verweerder heeft het aftrekbare bedrag aan specifieke zorgkosten vastgesteld op € 2.532.

1.7.

Bij verminderingsbeschikking van 12 februari 2021 is de aanslag IB/PVV 2017 verminderd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) is vastgesteld op € 13.186.

Geschil en beoordeling

Vooraf

2. Op de zitting hebben partijen bevestigd dat de uitspraak op bezwaar het geschrift betreft met dagtekening 1 december 2020 en dat de juiste rechtsmiddelenverwijzing vooraf bekend is gemaakt in de (correctie van de) motivering van de uitspraak op bezwaar van 18 november 2020.

Geschil

3. Verweerder heeft hangende het beroep de aanslag IB/PVV 2017 ten opzichte van de uitspraak op bezwaar verminderd (zie 1.7.). Dit is gebeurd bij verminderingsbeschikking van 12 februari 2021 (zie bijlage 22 bij het verweerschrift). De elementen van de aldus verminderde aanslag IB/PVV 2017 komen overeen met de elementen van de bij het beroepschrift van eiseres meegezonden aangiftebiljetten. De rechtbank leidt hieruit af dat er tussen partijen inhoudelijk overeenstemming is over de hoogte van het belastbare inkomen uit werk en woning (tevens het verzamelinkomen). Dat volgt ook uit het beroepschrift en heeft eiseres op de zitting desgevraagd bevestigd.

4.1.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het beroep hoe dan ook gegrond is. Uit het oogpunt van rechtszekerheid zal de rechtbank overeenkomstig het gezamenlijke standpunt van partijen beslissen over de hoogte van de aanslag.

4.2.

In geschil zijn nog de volgende punten: (i) de proceskostenvergoeding in bezwaar en beroep, (ii) de tegemoetkoming specifieke zorgkosten, (iii) het verzoek om schadevergoeding wegens zoekgeraakte stukken en (iv) de gevolgen van de brief van de Belastingdienst van (vermoedelijk) 26 februari 2021 over de verwerking van de gegevens van eiseres in het kader van het zogenoemde project 1043. Deze punten zal de rechtbank hieronder behandelen.

Proceskostenvergoeding

5.1.

In geschil is of en in hoeverre verweerder een proceskostenvergoeding moet betalen vanwege door een derde verleende rechtsbijstand.

5.2.

Voor wat betreft de kostenvergoeding in de bezwaarfase overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden kosten, die een belastingplichtige in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belastingplichtige voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de stukken van het geding niet dat eiseres tijdig, dus voor het doen van uitspraak op bezwaar, een verzoek heeft gedaan om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Daarom kan de rechtbank geen vergoeding toekennen voor de proceskosten in de bezwaarfase.

5.3.

Ten aanzien van de beroepsfase overweegt de rechtbank dat er aanleiding is om een kostenvergoeding toe te kennen overeenkomstig de forfaitaire regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Er zijn twee proceshandelingen verricht die volgens de regeling van het Bpb een vergoeding kunnen opleveren, namelijk de indiening van het beroepschrift door de gemachtigde en de aanwezigheid op zitting van de gemachtigde.

5.3.1.

De rechtbank leidt uit het beroepschrift (waarin het postadres en het telefoonnummer van de gemachtigde staan vermeld en herhaaldelijk de term “gemachtigde” wordt genoemd) af dat de gemachtigde van eiseres het beroepschrift heeft opgesteld en ingediend, en dat heeft de gemachtigde ook ter zitting bevestigd. Dit betekent dat eiseres 1 punt krijgt toegekend voor deze proceshandeling (beroepschrift).

5.3.2.

De rechtbank merkt over het verschijnen ter zitting het volgende op. Verweerder heeft erop gewezen dat de zitting niet nodig was, omdat al geheel tegemoet was gekomen aan de grieven van eiseres. Dat laatste is volgens de rechtbank alleen juist voor zover het betreft de aanslag IB/PVV 2017. In deze zaak was echter van meet af aan ook de proceskostenvergoeding in geschil (zie het beroepschrift). Het is dus niet onredelijk om op de zitting te verschijnen, aangezien er nog geschilpunten waren. Dat betekent dat eiseres ook 1 punt krijgt toegekend voor de zitting. Subsidiair heeft verweerder voor wat betreft de zitting verdedigd dat de wegingsfactor dan 0,5 moet zijn, omdat het op de zitting alleen nog om de proceskostenvergoeding ging. De rechtbank overweegt dat, nog afgezien van de overige geschilpunten (zie geschil), het naar het oordeel van de rechtbank niet mogelijk is om binnen één fase van de procedure verschillende gewichten in aanmerking te nemen. Het gewicht kan alleen verschillen tussen verschillende fasen, zoals bezwaar versus beroep.1 Gelet hierop zal de rechtbank uitgaan van een gewicht van 1 voor de gehele beroepsfase.

5.4.

De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).

Tegemoetkoming specifieke zorgkosten

6. De rechtbank stelt vast dat de wetgever ervoor heeft gekozen om de “verzilveringsregeling” specifieke zorgkosten in een afzonderlijk besluit vast te leggen.2 Daarbij is de inspecteur aangewezen als degene die een besluit moet nemen, maar uit de totstandkomingsgeschiedenis volgt dat niet de belastingrechter, maar de algemene bestuursrechter bevoegd is om over geschillen over (het niet nemen van) een zodanige beschikking te oordelen, omdat de regeling geen fiscale regeling is.3 Deze rechtbank is in de hoedanigheid van belastingrechter dus onbevoegd.4 Dit betekent dat de rechtbank in deze zaak op dit punt geen inhoudelijk oordeel zal vellen, omdat de rechtbank als belastingrechter is aangezocht om een oordeel te geven over een aanslag IB/PVV.

Verzoek om schadevergoeding

7.1.

Ingevolge het overgangsrecht van artikel V in verbinding met artikel IV van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten is de regeling voor schadevergoeding bij onrechtmatig overheidshandelen, zoals neergelegd in de artikelen 8:88 tot en met 8:95 Awb, (nog) niet van toepassing op besluiten van de Belastingdienst (met uitzondering van besluiten betreffende de vennootschapsbelasting).5 Dit brengt mee dat het verzoek om schadevergoeding moet worden beoordeeld in het licht van artikel 8:73 (oud) Awb.

7.2.

Artikel 8:73, eerste lid, Awb luidde tot 1 juli 2013:

1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, kan hij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.”

7.3.

De rechtbank constateert dat sprake is van een gegrond beroep (zie 4.1.). Bijgevolg resteert de beoordeling van de vraag of sprake is van schade die in voldoende rechtstreeks verband staat met de onjuiste uitspraak op bezwaar. Eiseres heeft aangevoerd dat zij kosten heeft gemaakt omdat de Belastingdienst stukken heeft zoekgemaakt. Verweerder heeft erop gewezen dat eiseres dit punt al in het kader van een klachtprocedure aan de orde heeft gesteld en dat in dat kader uiteindelijk is geoordeeld dat er geen stukken zijn kwijtgemaakt. Verder heeft verweerder aangevoerd dat deze informatie in eerste instantie is verzameld en aangeleverd in het kader van de aanslagregeling met betrekking tot het belastingjaar 2016 en niet met betrekking tot het belastingjaar 2017, dat in deze zaak voorligt.

7.4.

De rechtbank stelt vast dat uit de stukken van het dossier niet volgt dat verweerder in het kader van het geschil dat heeft uitgemond in het beroep tegen de aanslag over IB/PVV 2017 eiseres op kosten heeft gejaagd door haar onnodig stukken te laten verzamelen en in sturen, dan wel door stukken zoek te maken. Verder wijst de rechtbank erop dat uit de “correctie motivering uitspraak op het bezwaarschrift” van 18 november 2020 al het uiteindelijk juist gebleken bedrag aan belastbaar inkomen/verzamelinkomen volgt. In de uitspraak op bezwaar is vervolgens een fout gemaakt, die later door verweerder is hersteld. Gelet op voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een voldoende rechtstreeks verband tussen enerzijds de uiteindelijke vaststelling van de aanslag over 2017 en anderzijds de gestelde geleden schade.

7.5.

De onrechtmatigheid die de rechtbank onderkent, is gelegen in het ten onrechte te hoog vaststellen van het belastbaar inkomen uit werk en woning bij de uitspraak op bezwaar. Voor de schade die eiseres daardoor heeft geleden, is de schadevergoedingsregeling echter niet bedoeld. Die schade bestaat immers uit het moeten voeren van de beroepsprocedure als zodanig. De daarmee gemoeide kosten worden op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad uitsluitend vergoed op grond van artikel 8:75 van de Awb (dat een lex specialis is ten aanzien van de proceskostenvergoeding).6 Over die proceskosten heeft de rechtbank hiervoor al geoordeeld (zie 5.1. en verder).

7.6.

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Gegevensverwerking in het kader van project 1043/FSV

8.1.

De rechtbank constateert dat het dossier een brief van verweerder bevat van (vermoedelijk) 26 februari 2021. Deze brief is een reactie op een email van eiseres van 29 januari 2021 waarin zij heeft gevraagd of haar gegevens zijn verwerkt in het kader van project 1043. In de brief van 26 februari 2021 is eiseres door verweerder geïnformeerd over de vraag of haar persoonsgegevens zijn verwerkt in het kader van project 1043 dan welde aanverwante fraude signalering voorziening (FSV). In deze brief heeft de Belastingdienst medegedeeld dat de Belastingdienst de persoonsgegevens van eiseres inderdaad heeft verwerkt in het kader van project 1043. Uit de brief van 26 februari 2021 volgt dat dit ook het geval is geweest voor het belastingjaar 2017.

8.2.

De rechtbank overweegt dat eiseres niet nader heeft uitgewerkt waartoe deze vaststelling in dit geval zou moeten leiden. Verweerder heeft op de zitting gezegd dat de reden van uitworp van de aangifte over 2017 een andere is geweest dan opname in de FSV. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de aangiften van eiseres zijn uitgeworpen omdat zij geen resultaat uit overige werkzaamheden had aangeven, terwijl daar wel sprake van was, en doordat zij hoge zorgkosten had aangegeven. Volgens verweerder hebben uitsluitend deze twee omstandigheden geleid tot de uitworp van de aangiften IB/PVV.

8.3.

De rechtbank merkt op dat de Hoge Raad recentelijk, op 10 december 2021, arrest heeft gewezen over de eventuele gevolgen van opname in de FSV. Aan dat arrest ontleent de rechtbank de volgende passage:

5.3. Indien een belastingplichtige in zijn aangifte een aftrekpost opvoert en bij de aanslagregeling wordt geconstateerd dat hij op die aftrek (gedeeltelijk) geen recht heeft, is het niet onrechtmatig indien de inspecteur vervolgens onderzoek gaat doen naar aangiften van eerdere jaren. Evenmin onrechtmatig is het besluit van de inspecteur om – na die constatering – de aangiften van de belastingplichtige over latere jaren te gaan controleren. Dat geldt in beginsel ook indien die constatering ertoe leidt dat gegevens van de belastingplichtige worden opgeslagen in een bestand, en zelfs indien die gegevensverwerking op zichzelf beschouwd onrechtmatig is. De rechtmatigheid van het besluit van de inspecteur om een aangifte te controleren wordt in beginsel niet aangetast door de manier waarop informatie over de belastingplichtige is verwerkt.

Dat kan anders zijn indien de controle van de aangifte voortvloeit uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens de belastingplichtige leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging. Indien de rechter tot de bevinding komt dat zo’n uitzonderlijke situatie aan de orde is, is het niet uitgesloten dat hij daaraan de slotsom verbindt dat de controle van de aangifte van de belastingplichtige heeft plaatsgevonden op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van hetgeen bij die controle aan het licht is gekomen onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. In dat uitzonderlijke geval komt aan de inspecteur niet de bevoegdheid toe om de aangifte van de belastingplichtige te corrigeren naar aanleiding van die bij de controle aan het licht gekomen punten. Indien een belastingplichtige gemotiveerd stelt dat de hier bedoelde uitzonderlijke situatie zich in zijn geval heeft voorgedaan, dient de inspecteur aan de belastingplichtige en de rechter de gegevens te verstrekken die voor de beoordeling hiervan van belang kunnen zijn.”7

8.4.

De rechtbank leidt uit de bovenstaande rechtsoverweging af dat de enkele opname van persoonsgegeven van eiseres in de FSV, hoezeer die opname in het licht van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) ook onrechtmatig moge zijn, geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de aanslag IB/PVV 2017. Verder leidt de rechtbank uit het hiervoor aangehaalde arrest af dat er alleen gevolgen kunnen zijn voor de aanslag als, kortgezegd, komt vast te staan dat een of meer fundamentele grondrechten, zoals het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging, zijn geschonden. Naar het oordeel van de rechtbank is voor een beoordeling op dit punt wel vereist dat eiseres gemotiveerd stelt dat en waarom hiervan sprake is geweest. Als aan die voorwaarde is voldaan, is het vervolgens aan de inspecteur om inzage te geven in de stuken die voor die beoordeling noodzakelijk zijn.

8.5.

In dit verband merkt de rechtbank op dat eiseres in dit geval alleen de brief van 26 februari 2021 onder de aandacht van de rechtbank heeft gebracht. Daarmee heeft eiseres niet gemotiveerd gesteld dat in haar geval mogelijk sprake zou kunnen zijn van de schending van een fundamenteel grondrecht. De brief maakt alleen duidelijk dat de gegevens van eiseres voor (ook) het jaar 2017 waren opgenomen in de FSV. Dat enkele feit tast de rechtmatigheid van de aanslag IB/PVV 2017 niet aan, zelfs als die opname in de FSV zelf wel onrechtmatig was. Naar het oordeel van de rechtbank kan onder deze omstandigheden de beroepsgrond van eiseres dan ook niet leiden toe vermindering of anderszins een aanpassing van de aanslag IB/PVV 2017. De beroepsgrond slaagt niet.

Griffierecht

9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag IB/PVV 2017 tot een aanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.186;

- vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- wijst het verzoek om schadevergoeding af;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiseres te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518;

- verklaart zich onbevoegd voor zover het gaat om het uitblijven van een beschikking tegemoetkoming specifieke zorgkosten.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Bontsema, griffier, op 25 februari 2022. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel