Home

Rechtbank Noord-Nederland, 02-03-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:521, AWB - 20 _ 3306

Rechtbank Noord-Nederland, 02-03-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:521, AWB - 20 _ 3306

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
2 maart 2022
Datum publicatie
10 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2022:521
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3306

Inhoudsindicatie

Eiser heeft bij zijn aangifte IB/PVV 2014 giften in aftrek gebracht. Het gaat om onder meer een gewone gift van € 900 en een periodieke gift van € 1.500 aan dezelfde stichting. De gewone gift betreft de schenking van vrijwilligersvergoeding voor 40 weken á 5 uur per week á € 4,50 per uur. De periodieke gift is vastgelegd in een overeenkomst, ingaande op 1 januari 2014. De inspecteur heeft de giften niet in aftrek toegelaten. De rechtbank komt tot het oordeel dat voor de gewone gift niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 6.36, eerste lid, onderdeel c van de Wet IB 2001. Uit de bankafschriften van de stichting blijkt dat de stichting ultimo 2014 € 685,24 op de bankrekening had staan. Eiser had ter zitting verklaard dat er in 2014 minimaal 20 vrijwilligers werkzaam waren bij de stichting waarvan een groot aantal ook een vrijwilligersvergoeding ontving. Daarom is het niet aannemelijk dat de stichting de vrijwilligersvergoeding van € 900 aan eiser had kunnen betalen. Ter onderbouwing van de betaling van de periodieke gift heeft eiser een kwitantie overgelegd, maar de kwitantie vermeldt niet de naam van de persoon die het bedrag in ontvangst heeft genomen (enkel een stempel van de stichting met daardoorheen een handtekening). De rechtbank oordeelt dat de kwitantie om die reden onvoldoende is om de betaling van de gift door eiser aannemelijk te achten. Eiser stelt het bedrag op 27 maart 2014 van zijn neef te hebben geleend, maar er zijn geen pinopnames waaruit terugbetaling blijkt. Daarmee is ook niet komen vast te staan dat de gift op eiser heeft gedrukt. Eiser heeft ter zitting het vermoeden geuit dat zijn aangiftes extra aandacht krijgen, omdat hij tussen 2012 en 2020 stond opgenomen in de FSV, maar hij heeft niet gemotiveerd gesteld dat de controle van zijn aangifte voortvloeide uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens hem leidt tot een schending van een grondrecht.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 20/3306

en

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 2 juli 2020 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014 berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.532.

Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 2 aan belastingrente vergoed.

Bij uitspraak op bezwaar van 2 oktober 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2022. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [medewerker Belastingdienst] .

Overwegingen

Feiten

1.1.

Eiser heeft op 31 december 2019 zijn aangifte IB/PVV 2014 ingediend. In zijn aangifte heeft eiser een bedrag van € 2.175 als persoonsgebonden aftrek in mindering gebracht. Deze aftrek bestaat volledig uit giften.

1.2.

De giftenaftrek is als volgt opgebouwd:

Gewone giften

[naam ANBI]

60

STG [naam Stichting]

900

+

960

Drempel

285

-/-

675

Periodieke giften

STG [naam Stichting]

1.500

+

2.175

1.3.

Verweerder heeft eiser bij brief van 5 februari 2020 gevraagd om bewijsstukken waaruit blijkt dat hij de giften heeft gedaan. Naar aanleiding van dit verzoek heeft eiser – voor zover van belang – de volgende stukken overgelegd:

-

een door eiser ondertekend schenkingsformulier van Stichting [naam Stichting] (de Stichting) van 7 januari 2015;

-

een overeenkomst periodieke gift tussen de Stichting en eiser voor een bedrag van € 1.500 met dagtekening 1 januari 2014; en

-

een kwitantie voor een bedrag van € 1.500 van 27 maart 2014 voorzien van een handtekening en een stempel van de Stichting.

1.4.

Op het schenkingsformulier staat – voor zover van belang – het volgende:

Ondergetekende

Naam: [eiser]

(…)

Vrijwilliger bij: Stichting [naam Stichting]

Heeft in het jaar 2014 in totaal 40 weken x 5 uren voor de Stichting [naam Stichting] gewerkt ဠ4,50 is € 900,-

(…)

Hierbij verklaar ik, door ondertekening, het totaalbedrag, zijnde€ 900,-

aan stichting [naam Stichting] te schenken.

1.5.

In de overeenkomst periodieke gift staat – voor zover van belang – het volgende ingevuld:

2a Wat is de looptijd van de gift? 5 jaar

2b Wat is de datum van de eerste uitkering? 01-01-2014

1.6.

Verweerder heeft eiser bij brief met dagtekening 9 april 2020 laten weten van plan te zijn van de aangifte af te wijken en de giften niet in aftrek toe laten, omdat het grootste gedeelte van de door eiser opgevoerde giften niet controleerbaar is en het resterende gedeelte de geldende drempel niet overstijgt.

1.7.

Met dagtekening 2 juli 2020 heeft verweerder de aanslag vastgesteld conform het onder 1.6. genoemde voornemen. Het verzamelinkomen is daarbij vastgesteld op € 28.532.

1.8.

Eiser heeft bezwaar gemaakt. In bezwaar heeft eiser onder meer de volgende stukken overgelegd:

-

een schermafdruk van Rabobank internetbankieren van een geldopname van € 1.000 op 27 december 2014;

-

een Overeenkomst t.b.v. vrijwilligerswerk met dagtekening 1 januari 2009 (de vrijwilligersovereenkomst);

-

de statuten van de Stichting van 30 juni 2006;

-

bankafschriften van de bestuursrekening van de Stichting over 2014;

-

een staat van baten en lasten van de Stichting over 2012.

1.9.

De vrijwilligersovereenkomst luidt voor zover relevant als volgt:

Artikel 3

De vrijwilliger ontvangt vrijwilligersvergoeding mits het bestuur anders besluit. De toegekende vrijwilligersvergoeding stopt of na aangegeven van de vrijwilliger zelf of via een bestuurlijk besluit van de organisatie.

Voor het te geven vrijwilligersvergoeding gelden de regels zoals die door de wet beschreven zijn.

Geschil

2. In geschil is of verweerder de aanslag IB/PVV voor 2014 niet tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Meer specifiek richt het geschil zich op de vraag of eiser recht heeft op aftrek in verband met giften.

3. Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend. Eiser is van mening dat hij voldoende bewijs heeft verstrekt waaruit de betaling van de giften blijkt en dat deze daarom in aftrek moeten worden toegelaten. Ter zitting heeft eiser daarbij het vermoeden geuit dat zijn aangiftes extra aandacht krijgen, omdat hij tussen 2012 en 2020 stond opgenomen in de zogenaamde ‘Fraude Signalering Voorziening’ (FSV) van de Belastingdienst.

4. Verweerder beantwoordt de vraag ontkennend. Volgens verweerder is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 6.36, eerste lid, onderdeel c en d van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Bovendien is met betrekking tot de periodieke gift volgens verweerder niet voldaan aan het zogenaamde ‘drukkencriterium’. Verder heeft verweerder aangegeven ter zitting niet te kunnen verifiëren of eiser daadwerkelijk in de FSV was opgenomen en voor zover dat zo zou zijn, betwist verweerder dat die opname in dit geval reden is geweest om vragen te stellen aan eiser over zijn aangifte.

Beoordeling

5. De rechtbank zal eerst ingaan op de stelling van eiser inzake de FSV. Uitgangspunt is dat de rechtmatigheid van het besluit van de inspecteur om een aangifte te controleren in beginsel niet wordt aangetast door de manier waarop informatie over de belastingplichtige is verwerkt. Dat kan echter anders zijn indien de controle van de aangifte voortvloeit uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens de belastingplichtige leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging.1

5.1.

Indien de rechter tot de bevinding komt dat zo’n uitzonderlijke situatie aan de orde is, is het niet uitgesloten dat hij daaraan de slotsom verbindt dat de controle van de aangifte van de belastingplichtige heeft plaatsgevonden op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van hetgeen bij die controle aan het licht is gekomen onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. In dat uitzonderlijke geval komt aan de inspecteur niet de bevoegdheid toe om de aangifte van de belastingplichtige te corrigeren naar aanleiding van die bij de controle aan het licht gekomen punten. Indien een belastingplichtige gemotiveerd stelt dat de hier bedoelde uitzonderlijke situatie zich in zijn geval heeft voorgedaan, dient verweerder aan de belastingplichtige en de rechter de gegevens te verstrekken die voor de beoordeling hiervan van belang kunnen zijn.2

5.2.

In dit geval heeft eiser wel gesteld dat hij vanaf 2012 is opgenomen in de FSV, maar hij heeft niet (gemotiveerd) gesteld dat de controle van zijn aangifte voortvloeide uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens hem leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging. Eiser heeft ter zitting wel aangegeven dat hij hierover vragen aan verweerder heeft gesteld, maar dat deze vragen nog niet zijn beantwoord. Een concrete aanwijzing dat van zo’n uitzonderlijke situatie sprake is, ontbreekt zodoende. Ook uit de feiten en omstandigheden zijn geen aanwijzingen te vinden dat van zo’n uitzonderlijke situatie sprake is. Omdat de enkele opname in de FSV onvoldoende is om te spreken van zo’n uitzonderlijke situatie, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd gesteld dat in zijn geval zo’n uitzonderlijke situatie zich voordoet.

5.3.

De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om de beantwoording van eisers vragen door verweerder af te wachten. Eiser heeft geen enkel stuk overgelegd inzake de opname van eiser in de FSV en/of de door eiser gestelde vragen aan verweerder. Voor zover eiser heeft aangeboden deze stukken ter zitting te overleggen, is dat te laat. Verder heeft verweerder aangevoerd dat in dit geval de controle is geïnitieerd door de aangifte van eiser en losstaat van de opname van eiser in de FSV. Gelet hierop gaat het belang van een goede procesorde, meer specifiek een voortvarende en doelmatige procesvoering, in dit geval voor op het belang van eiser bij aanhouding van deze zaak.

6. Ten aanzien van de door eiser voorgestane aftrek van giften overweegt de rechtbank als volgt.

7. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de gift aan [naam ANBI] € 54 bedraagt en dat deze gift voor aftrek in aanmerking komt, voor zover de drempel voor aftrek wordt overschreden. Het geschil beperkt zich derhalve tot de gewone gift aan de Stichting van € 900 en de periodieke gift aan de Stichting van € 1.500. Omdat het gaat om een aftrekpost, rust op eiser de bewijslast om de door hem opgevoerde giften aannemelijk te maken.

De gewone gift van € 900

8. De gewone gift aan de Stichting betreft het afzien van een vrijwilligersvergoeding door eiser.

8.1.

Artikel 6.36, eerste lid, van de Wet IB 2001 maakt het mogelijk om het afzien van een vergoeding door een vrijwilliger als gift in aanmerking te nemen. Daarvoor gelden de volgende voorwaarden:

a. de instelling heeft een verklaring afgegeven dat de belastingplichtige zich heeft ingezet als vrijwilliger;

b. de belastingplichtige kan aanspraak maken op de in de verklaring genoemde vergoeding;

c. de instelling is bereid en in staat die vergoeding uit te keren, en

d. de belastingplichtige heeft de vrijheid over de vergoeding te beschikken.

8.2.

Verweerder heeft ter zitting verklaard dat aan de voorwaarden a. en b. is voldaan. Verweerder betwist wel dat voorwaarden c en d zijn vervuld. Volgens verweerder beschikte de Stichting over onvoldoende financiële middelen om haar vrijwilligers van een vergoeding te voorzien, is de Stichting gelet op haar statuten niet bereid een vergoeding uit te keren en had eiser niet de vrijheid om over de vrijwilligersvergoeding te beschikken omdat hij het geld nooit heeft ontvangen.

8.3.

De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat voldaan is aan voorwaarde c (dat de Stichting bereid en in staat is de vrijwilligersvergoeding uit te keren). Alhoewel in de vrijwilligersovereenkomst niet een concrete vergoeding is bepaald, leidt de rechtbank uit het schenkingsformulier en de verklaring van eiser ter zitting af dat hij recht had op een vrijwilligersvergoeding van € 4,50 per uur en een totale vrijwilligersvergoeding over 2014 van € 900. Uit de bankafschriften van de Stichting blijkt dat de Stichting ultimo 2014 € 685,24 op de bankrekening had staan. In de rest van 2014 was het saldo veelal lager en in ieder geval niet veel hoger. Eiser heeft verder niets aangedragen waaruit kan worden afgeleid dat de Stichting in 2014 over meer financiële middelen beschikte. Daar komt bij dat eiser ter zitting heeft verklaard dat er in 2014 minimaal 20 vrijwilligers werkzaam waren bij de Stichting waarvan een groot aantal ook een vrijwilligersvergoeding ontving. Gelet hierop is niet aannemelijk geworden dat de Stichting de vrijwilligersvergoeding van € 900 aan eiser had kunnen betalen. In zoverre is niet voldaan aan voorwaarde c en komt de gift van € 900 niet voor aftrek in aanmerking.

Periodieke gift à € 1.500

9. De periodieke gift betreft een gift van € 1.500 die eiser op grond van de overeenkomst periodieke gift jaarlijks aan de Stichting verschuldigd is.

9.1.

Eiser heeft hiertoe gesteld dat de gift contant is betaald op 27 maart 2014, dat hij het geld die dag eerst had geleend van een neef en dat hij dit bedrag in december 2014 weer aan die neef heeft terugbetaald. Verweerder heeft betwist dat eiser deze gift daadwerkelijk heeft gedaan.

9.2.

De rechtbank is van oordeel dat eiser deze gift aan de Stichting onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Ter onderbouwing van de betaling van de gift heeft eiser een kwitantie overgelegd, maar de kwitantie vermeldt niet de naam van de persoon die het bedrag in ontvangst heeft genomen (enkel een stempel van de stichting met daardoorheen een handtekening). De kwitantie is om die reden onvoldoende om de betaling van de gift door eiser aannemelijk te achten. De overige stellingen van eiser roepen naar het oordeel van de rechtbank eerder meer vragen op dan dat zij de betaling van de gift onderbouwen. Zo is in de overeenkomst periodieke gift bepaald dat de gift (voor het eerst) op 1 januari 2014 betaald zou worden (zie 1.5.). Dat is dezelfde datum als waarop de overeenkomst door eiser en de Stichting is ondertekend. Desondanks heeft eiser blijkens zijn eigen stellingen de gift niet op 1 januari 2014 betaald, maar op 27 maart 2014. Een duidelijke verklaring waarom de gift niet op 1 januari 2014 is betaald heeft eiser niet gegeven, hetgeen bevreemdt. Verder stelt eiser dat hij het bedrag van € 1.500 op 27 maart 2014 van een neef van hem heeft geleend, maar hiervan ontbreekt iedere onderbouwing. Eiser wijst nog wel op een afschrift van een pintransactie van 27 december 2014, maar uit dit afschrift kan alleen worden afgeleid dat eiser op die dag € 1.000 heeft opgenomen. Afgezien dat dit bedrag niet correspondeert met het geleende bedrag, kan hieruit niet worden afgeleid dat dit bedrag ook daadwerkelijk aan de neef is (terug)betaald. Daarmee is ook niet komen vast te staan dat de gift op eiser heeft gedrukt.

10. De conclusie is dat zowel de eenmalige gift van € 900 als de periodieke gift van € 1.500 niet voor aftrek in aanmerking komen. Aangezien de niet-betwiste gift aan [naam ANBI] niet boven de drempel voor aftrek uitkomt, heeft verweerder op goede gronden de aftrek wegens giften niet geaccepteerd. Dit betekent dat het beroep van eiser ongegrond is.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Kattenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Jongsma-van Helden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2022.

w.g. griffier w.g. rechter

Rechtsmiddel