Home

Rechtbank Noord-Nederland, 10-03-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:648, AWB - 21 _ 531

Rechtbank Noord-Nederland, 10-03-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:648, AWB - 21 _ 531

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
10 maart 2022
Datum publicatie
11 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2022:648
Zaaknummer
AWB - 21 _ 531

Inhoudsindicatie

rioolheffing, IBA, (stijging van de) hoogte van het tarief, beroep op gelijkheidsbeginsel als beginsel van (lagere) behoorlijke wetgeving, geen overduidelijke onevenredigheid

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 21/531

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 10 maart 2022 in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde eiser] ),

en

(gemachtigde: [gemachtigde gemeente] ).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2020 met dagtekening 29 februari 2020 aan eiser een aanslag opgelegd in de rioolheffing.

Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar van eiser afgewezen.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De gemachtigde van verweerder is niet verschenen. De griffier heeft de gemachtigde van verweerder vóór aanvang van de zitting gebeld om te informeren waarom er niemand was verschenen. Een medewerker van verweerder heeft verklaard de uitnodiging voor de zitting per e-mail te hebben ontvangen en verklaard dat verweerder afziet van het bijwonen van de zitting. De gemachtigde is aldus op de juiste wijze uitgenodigd, zodat de zitting doorgang kon vinden.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiser is eigenaar van het perceel aan de [adres] te [plaats] . Op dit perceel bevindt zich een systeem voor de individuele behandeling van afvalwater (IBA). Deze IBA is in onderhoud bij verweerder. Eiser draagt de energiekosten voor de IBA.

1.2.

Verweerder heeft aan eiser voor het belastingjaar 2020 een aanslag rioolheffing eigenaar opgelegd van € 190 voor het perceel aan de [adres] te [plaats] .

Geschil en beoordeling

2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de aanslag rioolheffing terecht en naar het juiste bedrag heeft opgelegd.

3. Eiser vindt dat verweerder hem ten onrechte in de rioolheffing heeft aangeslagen. Eiser voert daartoe aan dat de onroerende zaak niet op de gemeentelijke riolering is aangesloten, omdat hij middels de IBA zelf zijn afvalwater zuivert. Verder voert eiser aan dat verweerder hem ten onrechte heeft aangeslagen voor het gebruikersdeel. Ook vindt eiser het onredelijk dat de gemeente de energiekosten voor de IBA niet langer vergoedt. Doordat de gemeente geen energiekosten vergoedt, wordt eiser in een ongelijke en oneerlijke situatie geplaatst ten opzichte van belastingplichtigen die niet verplicht gebruik maken van een IBA, aldus eiser.

4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de IBA onder de reikwijdte van het begrip “gemeentelijke riolering” valt in de zin van artikel 1, aanhef, onderdeel b, van de Verordening op de heffing en de invordering van rioolheffing van de gemeente Midden-Groningen 2020 (de Verordening). Daarom is de aanslag rioolheffing terecht opgelegd. Verder stelt verweerder dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden, omdat geen sprake is van ongelijke behandeling in gelijke gevallen.

Heeft verweerder eiser terecht een aanslag rioolheffing opgelegd?

5.1.

De gemeente Midden-Groningen (de gemeente) heeft de heffing van rioolheffing voor het onderhavige jaar geregeld in de Verordening. In de Verordening is – voor zover hier van belang – het volgende bepaald:

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

Deze verordening verstaat onder:

a. perceel: een roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan, niet zijnde ongebouwd;

b. gemeentelijke riolering: een voorziening of combinatie van voorzieningen voor inzameling, verwerking, zuivering of transport van afvalwater, hemelwater of grondwater, in eigendom, in beheer of in onderhoud bij de gemeente;

c. water: huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater, hemelwater, grondwater of oppervlaktewater;

d. verbruiksperiode: de periode waarop de afrekening van het waterbedrijf betrekking heeft.

Artikel 3. Belastbaar feit en belastingplicht

1. De belasting wordt geheven:

a. van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een perceel dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering, verder te noemen: eigenarendeel; en

(…)

2. Voor het eigenarendeel wordt, als het perceel een onroerende zaak is, als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die bij het begin van het belastingjaar als zodanig in de basisregistratie kadaster is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.

(…)

Artikel 5. Maatstaf van heffing

1. Het eigenarendeel wordt geheven naar een vast bedrag per perceel.

(…)

Artikel 6. Belastingtarieven

1. Het tarief voor het eigenarendeel bedraagt:

a. voor een perceel met een gebouwd oppervlakte: € 190,00;

(…)”

5.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat de IBA een voorziening betreft voor de inzameling, verwerking en zuivering van afvalwater. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de IBA onder de begripsomschrijving van “gemeentelijke riolering” valt zoals bedoeld in artikel 1, aanhef, onderdeel b, van de Verordening. De omstandigheid dat de gemeente het feitelijke onderhoud niet zelf verricht, maar heeft uitbesteed aan het Waterschap Hunze en Aa’s is voor de vraag of de IBA valt onder het begrip gemeentelijke riolering niet van belang. Naar het oordeel van de rechtbank kan namelijk uit de Verordening niet worden afgeleid dat in artikel 1, aanhef en onderdeel b, enkel gedoeld is op feitelijk beheer en onderhoud. Omdat de IBA onderdeel is van de gemeentelijke riolering, is sprake van een belastbaar feit en is eiser op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening als eigenaar van de IBA belastingplichtig voor de rioolheffing. De gemeente heeft eiser dan ook terecht een aanslag rioolheffing opgelegd.

5.3.

Uit artikel 3, eerste lid, onderdeel a, in samenhang met artikel 5, eerste lid en artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening, volgt dat het toepasselijke tarief voor het eigenarengedeelte € 190 bedraagt. Verweerder heeft eiser een aanslag opgelegd voor een bedrag van € 190. Dit betekent dat de gemeente eiser enkel heeft aangeslagen voor het eigenarendeel. De beroepsgrond van eiser dat hij ook is aangeslagen voor het gebruikersdeel slaagt daarom niet.

5.4.

Omdat verweerder eiser enkel een aanslag heeft opgelegd voor het eigenarendeel, hoeft de rechtbank de stelling van eiser dat de voormalige gemeente Harkstede eiser heeft toegezegd dat hij voor zijn IBA enkel het eigenarendeel zou moeten betalen, niet verder te bespreken. Er kan immers niet gezegd worden dat verweerder zich niet heeft gehouden aan deze toezegging.

Tarief(stijging) - willekeurige of onredelijke belastingheffing?

6.1.

Voor zover eiser bedoelt te stellen dat de (stijging van de) hoogte van het tarief voor het eigenarengedeelte als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening onredelijk en onbillijk is, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 228a van de Gemeentewet kan een rioolheffing worden geheven. Met de Verordening heeft de gemeente van deze bevoegdheid gebruik gemaakt. De autonome bevoegdheid van de gemeenteraad om binnen de grenzen van artikel 228a van de Gemeentewet tot heffing van rioolheffing te besluiten, strekt zich mede uit tot de hoogte van de daarbij in aanmerking te nemen tarieven. Blijkens de geschiedenis van totstandkoming van artikel 228a van de Gemeentewet is aan de gemeenten ook een grote vrijheid verleend bij die vormgeving van de rioolheffing. Die vrijheid betreft onder meer het bepalen van de belastingplichtige, de heffingsgrondslag en de heffingsmaatstaf.1De belastingrechter is in beginsel niet bevoegd om over het in de Verordening vastgelegde tarief te oordelen, tenzij deze tariefstelling of tariefstijging in strijd is met een hogere wettelijke regeling, leidt tot een willekeurige of onredelijke belastingheffing die de wetgever bij het toekennen van deze bevoegdheid niet op het oog kan hebben gehad, dan wel in strijd is met enig rechtsbeginsel.2

6.2.

Op basis van artikel 5, eerste lid, in samenhang met artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening wordt de rioolheffing van de eigenaar geheven naar een vast bedrag per perceel van € 190,00. Gegeven de vrijheid die de wetgever aan gemeenten heeft willen toekennen bij het bepalen van de tarieven, kan een vast tarief van € 190,00 in zijn algemeenheid niet als onredelijk worden beschouwd.3 Tevens is een vast tarief van € 190 per perceel niet willekeurig. De rechtbank overweegt hierbij dat de heffingsmaatstaf niet gerelateerd hoeft te zijn aan de hoeveelheid afvalwater die vanuit een perceel wordt geloosd of aan de omvang van de daardoor in individuele gevallen opgeroepen kosten.4 De rechtbank is dan ook van oordeel dat het door verweerder gehanteerde tarief voor het eigenarendeel niet leidt tot een willekeurige of onredelijke belastingheffing. Er bestaat dan ook geen aanleiding om op deze grond de Verordening onverbindend te verklaren.

Is het gelijkheidsbeginsel geschonden?

7.1.

Eiser doet mede een beroep op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke (lagere) wetgeving. In dat verband stelt eiser dat uit de Verordening een ongelijke behandeling voortvloeit, omdat belastingplichtigen voor het eigenarengedeelte die geen extra stroomkosten hebben, omdat zij geen IBA gebruiken, naar hetzelfde bedrag worden aangeslagen als eiser, terwijl eiser wel extra stroomkosten moet betalen, en hij overigens voor hetzelfde bedrag wordt aangeslagen. Dit vindt eiser onredelijk en in strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat ongelijke gevallen gelijk worden behandeld.

7.2.

De rechtbank overweegt als volgt. Het gelijkheidsbeginsel verlangt niet alleen het gelijke gelijk te behandelen, maar ook dat ongelijke gevallen ongelijk worden behandeld naar de mate van evenredigheid van de ongelijkheid. Artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening maakt geen onderscheid tussen enerzijds eigenaren van een perceel dat beschikt over een IBA die in beheer en onderhoud is bij de gemeente en anderzijds eigenaren van percelen die voor het eigenarendeel in de rioolheffing worden betrokken.

7.3.

De gemeentelijke wetgever heeft op fiscaal gebied een ruime beoordelingsvrijheid bij het beantwoorden van de vraag of gevallen rechtens als gelijk moeten worden beschouwd en of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om ongelijke gevallen niettemin in gelijke zin te regelen. Discriminatie op de grond dat ongelijke gevallen niet naar de mate van evenredigheid van de ongelijkheid ongelijk worden behandeld doet zich slechts voor bij een overduidelijke onevenredigheid.5 Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van een overduidelijke onevenredigheid. De door eiser aangedragen omstandigheid dat hij wel stroomkosten voor de IBA moet betalen en eigenaren van percelen zonder IBA de kosten niet hebben, acht de rechtbank namelijk onvoldoende om te oordelen dat sprake is van een overduidelijke onevenredigheid in de behandeling voor de rioolheffing van eigenaren van een perceel dat beschikt over een IBA – zoals eiser – en eigenaren van een perceel dat niet beschikt over een IBA.

Vergoeding van de stroomkosten

8. Voor zover eiser stelt dat de gemeente hem de stroomkosten moet vergoeden, overweegt de rechtbank dat die beroepsgrond in deze procedure niet aan de orde kan komen. Deze beroepsgrond is niet terug te voeren op de aanslag rioolheffing en kan daarom, gelet op het gesloten stelsel van fiscale rechtsbescherming, geen onderdeel uitmaken van de onderhavige fiscale procedure.6

Conclusie

9. Het beroep is ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. van der Heide, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Bontsema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2022.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel