Rechtbank Noord-Nederland, 11-03-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:729, AWB - 21 _ 2259
Rechtbank Noord-Nederland, 11-03-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:729, AWB - 21 _ 2259
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 11 maart 2022
- Datum publicatie
- 25 maart 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2022:729
- Zaaknummer
- AWB - 21 _ 2259
Inhoudsindicatie
Eiser claimt voor de IB/PVV 2018 een aftrek specifieke zorgkosten bestaande uit onder meer € 4.077 aan extra vervoerskosten. Daarnaast voert eiser aan recht te hebben op aftrek van € 1.879 aan studiekosten van zijn partner. Eiser is van mening dat verweerder bij het berekenen van de extra vervoerskosten een onjuiste rekenmethode hanteert en dat de door verweerde gehanteerde CBS-cijfers niet bruikbaar zijn. Eiser heeft twee motoren en een auto en vindt het niet terecht dat verweerder slechts de helft van zijn (vaste) motorkosten heeft meegenomen. Volgens eiser moeten zijn motorkosten in zijn geheel worden meegenomen, omdat deze onderdeel uitmaken van zijn totale vervoerkosten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de door verweerder gebruikte statistische gegevens niet bruikbaar zijn of tot ongelijke behandeling leiden. De rechtbank overweegt dat de meeste tweepersoonshuishoudens niet beschikken over een auto en twee motoren. Eiser heeft verder niet gesteld, en dus ook niet aannemelijk gemaakt, dat het hebben van een tweede motor noodzakelijk is vanwege zijn ziekte of invaliditeit. De rechtbank is daarom met verweerder van oordeel dat de helft van de vaste lasten van de motoren hebben te gelden als bovenmatig vanwege een persoonlijke voorkeur. De studiekosten komen niet voor aftrek in aanmerking. Eiser heeft ter zitting verklaard dat zijn partner een lening heeft gekregen via DUO. Verweerder heeft ter zitting onweersproken gesteld dat ook deze lening kwalificeert als een lening die voortvloeit uit de Wet studiefinanciering. De rechtbank oordeelt dat eiser geen recht heeft op schadevergoeding op grond van artikel 8:73 (oud) van de Awb, omdat voor een vergoeding van immateriële schade onvoldoende is dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen. De redelijke termijn van berechting is nog niet overschreden. Het beroep is wel gegrond, onder meer omdat verweerder een fout had gemaakt in de berekening van het netto besteedbaar inkomen waardoor de aftrek specifieke zorgkosten onjuist was vastgesteld.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/2259
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 11 maart 2022 in de zaak tussen
en
(gemachtigde: mr. [gemachtigde verweerder] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2018 met dagtekening 18 juni 2020 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.841 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 366.
Verweerder heeft met dagtekening 24 juli 2020 een afwijzende beschikking op het verzoek ambtshalve vermindering van eiser gegeven.
Bij uitspraak op bezwaar van 18 juni 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.824 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 366.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2022. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. [medewerker Belastingdienst] .
Overwegingen
Feiten
Eiser is geboren in 1980 en is samenwonend met [naam partner] (de partner). Eiser heeft een eigen woning.
In 2005 heeft eiser een motorongeval gehad en is als gevolg daarvan minder goed ter been. Sindsdien gebruikt hij op voorschrift van de huisarts dagelijks paracetamol en ibuprofen.
Eiser heeft een auto ( [automerk, type, bouwjaar] ) en twee motoren: een [motormerk, type, bouwjaar] gekocht voor € 9.425 en een [motormerk, type, bouwjaar] gekocht voor € 12.180.
Eisers inkomen uit werk en woning voor persoonsgebonden aftrek bedroeg in 2018 € 26.091.
Eiser heeft bij zijn aangifte IB/PVV 2018, die hij op 10 maart 2019 heeft ingediend, specifieke zorgkosten in aftrek gebracht, waaronder vervoerskosten voor een bedrag van € 807.
Bij brieven van 20 februari 2020 en 20 mei 2020 heeft verweerder aan eiser laten weten bij het vaststellen van de aanslag te zullen afwijken van de aangifte.
Eiser heeft telefonisch contact gezocht met verweerder op 2 juni 2020. Eiser heeft in dit telefoongesprek aangegeven meer vervoerskosten te hebben en die in aftrek te willen brengen. De inspecteur heeft daarop te kennen gegeven dat de aanslag al in het systeem was vastgesteld en dat eiser, na ontvangst van de aanslag, bezwaar kon maken.
Verweerder heeft de aanslag vastgesteld met dagtekening 18 juni 2020 en heeft van de door eiser opgevoerde specifieke zorgkosten € 250 in aftrek geaccepteerd, waarvan vervoerskosten € 7.
Eiser heeft op 6 juni 2020 een nieuwe aangifte IB/PVV 2018 ingediend. In deze aangifte heeft hij een bedrag van € 3.174 opgevoerd als uitgaven voor vervoer in verband met ziekte.
Verweerder heeft de onder 1.9. genoemde aangifte van eiser aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2018. Verweerder heeft op dit verzoek afwijzend beschikt met dagtekening 24 juli 2020.
Eiser heeft op 28 juli 2020 een herziene aangifte IB/PVV 2018 ingediend. In deze aangifte heeft eiser een bedrag van € 2.789 opgevoerd als uitgaven voor vervoer in verband met ziekte.
Verweerder heeft de onder 1.11. genoemde herziene aangifte in behandeling genomen als bezwaar tegen de afwijzende beschikking op het verzoek om ambtshalve vermindering.
Eiser heeft de door hem geclaimde specifieke zorgkosten op verzoek van verweerder gespecificeerd door middel van een overzicht ‘Specifieke zorgkosten’ en overlegging van een aantal facturen.
Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 18 juni 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk toegewezen en (onder andere) een bedrag van € 733 aan extra vervoerskosten in aftrek geaccepteerd.
Geschil
2. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
-
Is de aanslag IB/PVV 2018 niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld? Meer specifiek is in geschil of eiser recht heeft op een hogere aftrek aan specifieke zorgkosten en of hij recht heeft op aftrek in verband met studiekosten van zijn partner.
-
Heeft eiser recht op immateriële schadevergoeding vanwege de stress en de vele uren werk waarmee het bezwaar en beroep gepaard zijn gegaan?
Eiser voert aan dat hij – in aanvulling op de in de uitspraak op bezwaar in aftrek geaccepteerde specifieke zorgkosten – recht heeft op aftrek van € 30 aan farmaceutische hulpmiddelen, € 14 aan uitgaven voor andere hulpmiddelen en € 4.077 aan extra vervoerskosten. Verder voert eiser aan recht te hebben op aftrek van € 1.879 aan studiekosten van zijn partner.
De extra uitgaven voor vervoer heeft eiser als volgt toegelicht. Eerst heeft eiser een gemiddelde kilometerkostprijs voor de auto en de twee motoren berekend. Deze gemiddelde kilometerkostprijs is berekend door de totale kosten van ieder vervoersmiddel te delen door het aantal in Nederland gereden kilometers (in totaal 5.895 kilometers). De gemiddelde kilometerkostprijs heeft eiser vervolgens vermenigvuldigd met het aantal kilometers dat hij naar schatting per voertuig heeft gereden in Nederland en die niet recreatief zouden zijn (in totaal 4.343,1 kilometers). Dit leidt volgens eiser tot een bedrag van afgerond € 4.047. Bij dat bedrag heeft eiser € 30 aan parkeerkosten gevoegd. Bij de berekening van de totale kosten heeft eiser afschrijvingskosten voor de vervoersmiddelen in aanmerking genomen (€ 600 voor de auto, € 595 voor de [motor A] en € 778,67 voor de [motor B] , als ook bij iedere motor een bedrag van € 170,57 aan afschrijvingskosten voor de beschermende motorkleding).
4. Ter zitting heeft verweerder verklaard de kosten van € 30 aan farmaceutische hulpmiddelen en € 14 aan uitgaven voor andere hulpmiddelen in aftrek te accepteren. Dat betekent dat het beroep van eiser reeds om deze reden gegrond is. Voor wat betreft de specifieke zorgkosten staan alleen de vervoerskosten nog ter discussie.
5. In beroep heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de extra vervoerskosten te laag zijn vastgesteld als gevolg van een onjuiste berekening van het netto besteedbaar inkomen van eiser en diens partner. Verweerder stelt dat een bedrag van € 913 aan extra vervoerskosten (voor de verhoging en drempel) voor aftrek in aanmerking komt. Voor het overige komen de door eiser aangevoerde extra vervoerskosten niet voor aftrek in aanmerking, aldus verweerder.
Beoordeling
Uitgaven voor vervoer
6. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) worden onder meer als uitgaven voor specifieke zorgkosten aangemerkt de uitgaven voor vervoer. Bij vervoerskosten wegens ziekte of invaliditeit moet een onderscheid worden gemaakt tussen de kosten van vervoer in rechtstreeks verband met het verkrijgen van genees-, heel- of verloskundige hulp (medische kilometers) en de overige kosten in verband met vervoer wegens ziekte en invaliditeit (leefkilometers). De bewijslast voor deze specifieke zorgkosten rust op eiser.
7. Tussen partijen staat vast dat eiser voor de medische kilometers € 49 aan kosten heeft gemaakt. De vervoerskosten die in rechtstreeks verband staan met het verkrijgen van genees-, heel- of verloskundige hulp zijn dus niet in geschil.
8. Wat betreft de leefkilometers overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser stelt dat hij in 2018 € 4.077 aan extra vervoerskosten heeft gemaakt. Eiser is van mening dat verweerder een onjuiste rekenmethode hanteert bij het bepalen van de maatman. Verweerder heeft zich voor het berekenen van de maatman gebaseerd op cijfers van het CBS, maar in die cijfers zijn ook de kosten meegenomen van huishoudens waarin wel sprake is van ziekte of invaliditeit alsmede de aankoopkosten van privévoertuigen. Bovendien zijn volgens eiser ook recreatieve vervoerskosten van die huishoudens meegenomen, terwijl hij die vervoerskosten niet zou mogen meerekenen. De cijfers van het CBS zijn volgens eiser dan ook niet bruikbaar om de extra vervoerskosten te berekenen. Omdat verweerder zijn onderbouwing baseert op onjuiste aannames en rekenkundig onjuiste vergelijkingen, is volgens eiser ook het gelijkheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden. Eiser vindt het verder niet terecht dat verweerder slechts de helft van zijn (vaste) motorkosten heeft meegenomen. Volgens eiser moeten zijn motorkosten in zijn geheel worden meegenomen, omdat deze onderdeel uitmaken van zijn totale vervoerkosten. Als eiser in plaats van een tweede motor een scooter had gehad, zouden de kosten daarvan immers ook zijn meegeteld.
Verweerder heeft ter zitting verklaard geen bezwaar te hebben tegen verhoging van de brandstofkosten voor de auto met € 3,15 tot een bedrag van € 363,59. Wat betreft de berekening van de door verweerder in aftrek geaccepteerde extra vervoerskosten stelt verweerder dat deze juist en rekenkundig correct zijn berekend. Volgens verweerder dient eiser de zogenaamde maatman aannemelijk te maken en is hij daar niet in geslaagd. De door verweerder gehanteerde maatman is bepaald op basis van statistische gegevens en dat leidt niet tot willekeur of ongelijke behandeling. Het gelijkheidsbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel is dan ook niet geschonden. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat de kosten voor houderschapsbelasting, verzekering, onderhoud en reparatie en de afschrijving van de twee motoren voor de helft als bovenmatig moeten worden aangemerkt, omdat deze het gevolg zijn van de persoonlijke voorkeur van eiser. Daarnaast vindt verweerder de door eiser geclaimde afschrijvingskosten op de beide motoren te hoog. Volgens verweerder zou op de motoren degressief moeten worden afgeschreven. Verweerder vindt een bedrag van € 584 (de helft van de in een eerder stadium door eiser opgevoerde afschrijvingskosten) aan afschrijvingskosten voor de motor redelijk. De afschrijvingskosten op de beschermende kleding komen volgens verweerder niet voor aftrek in aanmerking of hadden als kosten in aanmerking moeten worden genomen in het jaar van aanschaf (2014-2016).
De rechtbank overweegt dat de kosten voor vervoer in verband met leefkilometers alleen als uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking komen, indien en voor zover die uitgaven na aftrek van een eventuele reiskostenvergoeding1 en na aftrek van de medische kilometers behoren tot het normale bestedingspatroon van personen die niet ziek of invalide zijn, maar voor het overige wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft, in een gelijke positie verkeren als belanghebbende.2 Met laatstgenoemde personen wordt de zogenaamde ‘maatman’ bedoeld. Bij het aanleggen van deze maatstaf moet er rekening mee worden gehouden dat reiskosten die als gevolg van persoonlijke voorkeur bovenmatig zijn, niet als uitgaven ter zake van ziekte of invaliditeit kunnen kwalificeren. Dergelijke bovenmatige kosten moeten bij het maken van de vergelijking uit de werkelijke vervoerskosten worden weggelaten.3 Anders dan eiser stelt, mogen dus in beginsel alle gereden kilometers (dus ook de recreatieve) bij de leefkilometers worden betrokken.
Tussen partijen staat vast dat het netto besteedbaar inkomen van eiser en zijn partner € 25.400 bedraagt. Verder stelt de rechtbank vast dat eiser in 2018 een reiskostenvergoeding van zijn werkgever heeft ontvangen van € 418,39.
Uit de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie4 volgt dat statistische gegevens, meer specifiek CBS-gegevens, als uitgangspunt mogen worden genomen bij het vaststellen van de maatmankosten. Het is inherent aan statistische gegevens dat deze niet exact en volledig verifieerbaar zijn, maar een zekere ruwheid in zich hebben. Dat maakt echter niet dat deze gegevens niet bruikbaar zijn of tot ongelijke behandeling leiden. Eiser heeft daarentegen wel de mogelijkheid om aannemelijk te maken dat de door verweerder gebruikte statistische gegevens in dit geval niet bruikbaar zijn of tot ongelijke behandeling leiden.
Volgens de door verweerder overgelegde cijfers van het CBS besteedt een tweepersoonshuishouden, zonder kinderen en onder de AOW-leeftijd jaarlijks 15,8% van het inkomen aan vervoer. Dit betekent de vervoerskosten van een tweepersoonshuishouden, zonder kinderen en onder de AOW-leeftijd, uitgaande van het inkomen van eiser, uitkomen op een bedrag van afgerond € 4.013 (€ 25.400 * 15,8%).
Eiser heeft de door de verweerder opgestelde berekening van de maatmankosten en de ter onderbouwing door hem overgelegde CBS-gegevens aangevochten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser echter niet aannemelijk gemaakt dat de door verweerder gebruikte statistische gegevens niet bruikbaar zijn of tot ongelijke behandeling leiden. Zijn stellingen in dat kader zijn daarvoor onvoldoende. Verweerder heeft als uitgangspunt genomen de gemiddelde vervoerskosten van een tweepersoonshuishouden, zonder kinderen en onder de AOW-leeftijd. Dat er in die cijfers ook de kosten van huishoudens waarin sprake is van ziekte of invaliditeit zijn meegenomen, is onvoldoende om deze gegevens als onbruikbaar te kwalificeren. Naar het oordeel van de rechtbank valt het meenemen van deze kosten binnen de onder 8.5. bedoelde ruwheid. Verder geldt dat in die cijfers de aankoopkosten van de privévoertuigen inderdaad zijn meegenomen. Ook in de door eiser berekende gemiddelde kilometerkostprijs zijn die aankoopkosten meegenomen in de vorm van afschrijvingskosten. Eiser heeft onvoldoende toegelicht waarom het meenemen van de aankoopkosten in de berekening van de maatmankosten onjuist zou zijn. Van schending van het gelijkheidsbeginsel of zorgvuldigheidsbeginsel bij de berekening van deze gemiddelde vervoerskosten is, gelet op het voorgaande, evenmin sprake.
Eiser heeft zijn totale vervoerskosten onderbouwd aan de hand van stukken. Uit de door eiser overgelegde specificatie maakt de rechtbank op dat eisers totale vervoerskosten in 2018 € 6.964,54 bedragen. Op deze kosten moeten in elk geval de reiskostenvergoeding (€ 418,93) en de kosten voor de medische kilometers (€ 49) in mindering worden gebracht. Er resteert dan een bedrag van € 6.496,61 aan vervoerskosten.
Vervolgens ligt de vraag voor of een deel van de kosten van de tweede motor als bovenmatige kosten vanwege persoonlijke voorkeur in mindering moeten worden gebracht en of de afschrijvingskosten van de beschermende kleding moeten worden geëlimineerd. De rechtbank overweegt dat de meeste tweepersoonshuishoudens niet beschikken over een auto en twee motoren. Eiser heeft verder niet gesteld, en dus ook niet aannemelijk gemaakt, dat het hebben van een tweede motor noodzakelijk is vanwege zijn ziekte of invaliditeit. Het komt de rechtbank voor dat eiser de tweede motor vooral hobbymatig aanhoudt. De stelling van eiser dat de vervoerskosten van een scooter naast die van een auto en motor wel zouden worden meegenomen, leidt, wat verder ook van de juistheid van die stelling zij, niet tot een andersluidend oordeel. De rechtbank is daarom met verweerder van oordeel dat de helft van de vaste lasten van de motoren hebben te gelden als bovenmatig vanwege een persoonlijke voorkeur.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat de afschrijvingskosten te hoog zijn en dat er degressief zou moeten worden afgeschreven in plaats van lineair. Verweerder heeft deze stelling niet onderbouwd en ook niet van een cijfermatige uitwerking voorzien. De door eiser voorgestane restwaarde van € 500 en gehanteerde afschrijvingstermijn van 15 jaar komen de rechtbank verder niet onredelijk voor.
Ten aanzien van de beschermende kleding is de rechtbank van oordeel dat deze kosten wel kwalificeren als vervoerskosten, omdat deze evenals bijvoorbeeld een helm onontbeerlijk zijn bij het motorrijden. Verweerder heeft ook niet kunnen aangeven of deze kosten al dan niet in de door hem gestelde maatmankosten zijn meegenomen. De kosten van beschermende kleding moeten naar het oordeel van de rechtbank echter worden opgevoerd in het jaar van aanschaf. Uit de door eiser overgelegde bon leidt de rechtbank af dat de kosten niet in 2018 zijn gemaakt. Deze kosten komen dan ook niet voor aftrek in aanmerking. De rechtbank zal de kosten van beschermende kleding daarom op de door eiser voorgestane vervoerskosten in mindering brengen.
Gelet op al het voorgaande stelt de rechtbank de totale vervoerskosten van eiser voor 2018 als volgt vast:
Door eiser voorgestane vervoerskosten |
€ |
6.964,54 |
Af: medische kilometers |
€ |
49,00 |
Af: reiskostenvergoeding |
€ |
418,93 |
Af: helft houderschapsbelasting motoren |
€ |
116,00 |
Af: helft verzekeringskosten motoren |
€ |
161,32 |
Af: helft afschrijvingskosten motoren |
€ |
686,84 |
Af: afschrijvingskosten motorkleding |
€ |
341,14 |
Totale vervoerskosten |
€ |
5.191,31 |
Dit betekent dat de extra vervoerskosten van eiser voor 2018 in verband met leefkilometers afgerond € 1.179 (€ 5.191,31 -/- € 4.013) bedragen.
9. De aftrekbare specifieke zorgkosten berekent de rechtbank met inachtneming van al het voorgaande als volgt:
Genees- en heelkundige hulp |
€ |
235 |
|
Vervoer |
€ |
1.179 |
|
Farmaceutische hulpmiddelen |
€ |
30 |
|
Andere hulpmiddelen |
€ |
14 |
|
Extra kleding en beddengoed |
€ |
300 |
+ |
Uitgaven specifieke zorgkosten voor verhoging |
€ |
1.758 |
|
Verhoging 6.19, eerste lid, sub b., Wet IB 2001 |
€ |
610 |
+ |
Drempel |
€ |
436 |
-/- |
Aftrekbaar bedrag specifieke zorgkosten |
€ |
1.932 |
Studiekosten
Eiser heeft in beroep het standpunt ingenomen dat hij recht heeft op aftrek van scholingsuitgaven voor zijn partner voor een bedrag van € 1.879. Volgens eiser heeft zijn partner geen recht op studiefinanciering en komen de kosten daarom voor aftrek in aanmerking.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de scholingsuitgaven niet voor aftrek in aanmerking komen, omdat de partner van eiser recht heeft op een lening die voortvloeit uit de Wet studiefinanciering.
De rechtbank overweegt dat scholingsuitgaven niet voor aftrek in aanmerking komen, indien voor de desbetreffende opleiding of studie aanspraak is op studiefinanciering als bedoeld in artikel 3.1, eerste of tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000.5 Eiser heeft ter zitting verklaard dat zijn partner een lening heeft gekregen via de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Verweerder heeft ter zitting onweersproken gesteld dat ook deze lening kwalificeert als een lening die voortvloeit uit de Wet studiefinanciering. Nu op eiser de bewijslast van deze aftrekpost rust heeft hij, gelet op zijn eigen verklaring ter zitting en de gemotiveerde betwisting van verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat de studiekosten voor aftrek in aanmerking komen. Deze beroepsgrond van eiser slaagt niet.
(Immateriële) schadevergoeding en proceskosten
Eiser stelt dat hij schade heeft geleden door de vele slapeloze nachten, de stress en de vele uren werk die de hele zaak met zich mee heeft gebracht. Eiser verzoekt daarom om schadevergoeding.
Voor wat betreft de door eiser gestelde immateriële schade (slapeloze nachten, stress) geldt artikel 8:73 (oud) van de Awb. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling moet de belastingrechter bij de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang zoveel mogelijk aansluiting zoeken bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht.6 Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft bij de laatste categorie het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser stress heeft ondervonden van de bezwaar- en beroepsprocedure. Voor een vergoeding van immateriële schade is echter onvoldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen. Geestelijk letsel kan pas worden aangemerkt als aantasting van de persoon, indien de psychische gevolgen voldoende ernstig zijn. Eiser heeft niet onderbouwd dat er sprake is van dusdanig ernstige psychische schade dat deze voor vergoeding in aanmerking zou komen. De rechtbank wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af.
Voor zover eiser aanspraak maakt op een vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg, bestaat daarvoor evenmin aanleiding. Deze redelijke termijn bedraagt twee jaren en vangt aan op datum van ontvangst van het bezwaarschrift. In dit geval is deze redelijke termijn op moment van doen van deze uitspraak nog niet overschreden.
Voor wat betreft de door eiser gestelde materiële schade (vele uren werk), moeten de daarmee verband houdende kosten worden aangemerkt als kosten in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep in de zin van artikel 8:75 van de Awb. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat deze kosten in totaal € 75 bedragen. De rechtbank is van oordeel dat deze kosten voor vergoeding aan eiser door verweerder in aanmerking komen en zal verweerder dan ook daartoe veroordelen.
Griffierecht
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.159 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 366;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Kattenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Jongsma-van Helden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2022.
w.g. griffier w.g. rechter