Home

Rechtbank Noord-Nederland, 31-03-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:972, LEE 20/3417, 20/3418, 20/3499 en 20/3500

Rechtbank Noord-Nederland, 31-03-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:972, LEE 20/3417, 20/3418, 20/3499 en 20/3500

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
31 maart 2022
Datum publicatie
7 april 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2022:972
Zaaknummer
LEE 20/3417, 20/3418, 20/3499 en 20/3500

Inhoudsindicatie

Een eenmanszaak stond op naam van eiseres ingeschreven bij de KvK. Voor verweerder was het niet duidelijk voor wiens rekening en risico de onderneming werd gedreven, eiseres of haar (inmiddels ex-)partner X. Verweerder heeft daarom aan beide aanslagen IB/PVV opgelegd met daarin de volledige opbrengsten uit de onderneming. In de bezwaarfase heeft verweerder de aanslagen op naam van eiseres tot nihil verminderd en de aanslagen op naam van X gehandhaafd. X is tegen deze beslissing in beroep gegaan. Verweerder heeft vervolgens navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd aan eiseres voor dezelfde inkomsten als de oorspronkelijke aanslagen. In geschil is of verweerder bevoegd was tot het opleggen van die navorderingsaanslagen.

De rechtbank komt tot de conclusie dat die bevoegdheid ontbreekt, omdat er bij de aanslagen niet te weinig belasting is geheven en omdat geen sprake is van (nieuwe) feitelijke informatie. De rechtbank vernietigt de navorderingsaanslagen.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE 20/3417, 20/3418, 20/3499 en 20/3500

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 31 maart 2022 in de zaken tussen

(gemachtigde: mr. R. Tamourt),

en

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft over het jaar 2015 met dagtekening 4 juli 2020 aan eiseres een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 201.246. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 15.404 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 48.135.

Verweerder heeft tevens over het jaar 2015 met dagtekening 13 juni 2020 aan eiseres een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) berekend naar een bijdrage-inkomen van € 51.976. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 403 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft over het jaar 2016 met dagtekening 20 juni 2020 aan eiseres een navorderingsaanslag opgelegd in de IB/PVV berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 98.394. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 5.059 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 21.081.

Verweerder heeft tevens over het jaar 2016 met dagtekening 13 juni 2020 aan eiseres een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw berekend naar een bijdrage-inkomen van € 52.763. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 348 aan belastingrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 18 november 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 173.071. De belastingrente heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 13.059. De boete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 41.753.

Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 18 november 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 84.618. De belastingrente heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 4.200. De boete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 17.763.

Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar met dagtekening 3 november 2020 heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de navorderingsaanslagen Zvw 2015 en 2016 ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft deze beroepen geregistreerd onder de zaaknummers LEE 20/3499 (IB/PVV 2015), 20/3500 (IB/PVV 2016), 20/3417 (Zvw 2015) en 20/3418 (Zvw 2016).

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiseres en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend, waaronder een conclusie van repliek en een conclusie van dupliek.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2022. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en [bijstand eiseres] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [medewerker verweerder] . Ter zitting zijn de zaken gezamenlijk behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiseres heeft vanaf 1986 een relatie gehad met [X] ( [X] ). Samen hebben ze twee kinderen, [A] en [B] .

1.2.

De relatie tussen eiseres en [X] is omstreeks 2017 geëindigd. Sinds 2021 staan zij niet meer op hetzelfde adres ingeschreven in de basisregistratie persoonsgegevens.

1.3.

Vanaf [datum 1] 2008 stond op naam van een eiseres een eenmanszaak ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder de naam [eenmanszaak] (de onderneming). De werkzaamheden van de onderneming bestonden volgens de inschrijving uit onderzoek, analyse en productie van biotechnologische producten voor veterinaire doeleinden, land- en tuinbouw en algemene bio-industrie.

1.4.

Verweerder heeft eiseres vanaf het jaar 2008 jaarlijks uitgenodigd tot het doen van aangiften IB/PVV. Eiseres heeft over de jaren 2008 tot en met 2016 geen aangiften IB/PVV ingediend.

1.5.

De onderneming is op [datum 2] 2016 uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. In het handelsregister staat daarover vermeld: “Op [datum 2] 2016 is de inschrijving bij de KvK wegens opheffing van de onderneming ambtshalve doorgehaald.

1.6.

Per [datum 3] 2017 is [Z BV] . (de BV) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. De activiteiten van de BV worden omschreven als de ontwikkeling en productie van biochemische gebruiksproducten te weten voedingssupplementen, cosmetica en agrarische meststoffen. [X] is directeur van de BV en houdt tevens alle aandelen.

1.7.

Per brief van 13 januari 2017 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat er bij haar een boekenonderzoek wordt ingesteld naar de aangifte omzetbelasting over het tijdvak 1 juli 2016 tot en met 30 september 2016.

1.8.

Per brief van 7 februari 2017 heeft verweerder medegedeeld dat het boekenonderzoek wordt uitgebreid met een onderzoek naar de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 en de inkomstenbelasting van eiseres en [X] voor de jaren 2014 en 2015.

1.9.

Tijdens het boekenonderzoek zijn balansen en winst- en verliesrekeningen over de jaren 2014 tot en met 2016 overgelegd. Daarin staan opgeteld de volgende bedragen:

2014

2015

2016

Omzet

€ 233.434

€ 188.928

€ 252.260

Kosten

€ 190.966

€ 157.206

€ 236.095

Winst

€ 42.468

€ 31.722

€ 16.165

1.10.

Op de tijdens het boekenonderzoek overgelegde balansen staan drie zakelijke bankrekeningen, twee op naam van eiseres en één op naam van [A] , de destijds minderjarige [kind] van eiseres.

1.11.

Tijdens het boekenonderzoek zijn door verweerder onder meer facturen opgevraagd bij 4 afnemers van [eenmanszaak] . Daarnaast heeft verweerder de afnemers om informatie gevraagd over de gang van zaken bij [eenmanszaak] en gevraagd wie het aanspreekpunt was met betrekking tot de onderneming. Alle geraadpleegde afnemers hebben [X] als contactpersoon aangewezen.

1.12.

Verweerder heeft per brief met dagtekening 10 juli 2018 aangekondigd voornemens te zijn om naar aanleiding van de bevindingen uit het boekenonderzoek aan eiseres en [X] aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 op te leggen. In die brief is – voor zover hier van belang – het volgende geschreven:

“Opbrengsten

2015

2016

Omzet o.b.v. bankafschriften

€ 204.731,66

€ 290.794,34

Omzet o.b.v. kasontvangsten

€ 42.253,01

€ -

Totale omzet

€ 246.984,67

€ 290.794,34

Verweerder heeft in deze brief verder toegelicht dat hij van de totale uit de boekhouding blijkende kosten van € 143.153 in 2015 en € 353.228 in 2016 de aftrek van diverse kosten tot een bedrag van € 94.469 in 2015 en € 160.325 in 2016 niet zal accepteren, omdat er geen facturen overgelegd zijn of omdat het kosten betreft waarvan de zakelijkheid niet is aangetoond. Ook heeft verweerder een correctie privégebruik auto aangekondigd van € 3.776 in 2015 en € 1.206 in 2016. Deze correcties leiden ertoe dat volgens verweerder het belastbare bedrag in 2015 € 201.246 moet bedragen en in 2016 € 98.394.

1.13.

Met dagtekening 24 oktober 2018 heeft verweerder aan eiseres de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 overeenkomstig de brief van 10 juli 2018 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 201.246 en een (maximum) bijdrage-inkomen van € 51.976. Verweerder heeft bij de aanslag IB/PVV 2015 tevens een vergrijpboete van € 48.135 en een verzuimboete wegens het niet doen van aangifte van € 369 opgelegd.

1.14.

Met dagtekening 19 december 2018 heeft verweerder aan eiseres de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw 2016 overeenkomstig de brief van 10 juli 2018 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 98.394 en een (maximum) bijdrage-inkomen van € 52.763. Verweerder heeft bij de aanslag IB/PVV 2016 tevens een vergrijpboete van € 21.081 en een verzuimboete van € 369 wegens het niet doen van aangifte opgelegd.

1.15.

Verweerder heeft aan [X] definitieve aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 opgelegd waarin de belastbare winsten uit de onderneming voor deze jaren op de dezelfde bedragen zijn vastgesteld als bij eiseres. Hierover is het volgende in de brief van verweerder van 10 juli 2018 opgenomen:

“Omdat tot op heden niet duidelijk is wie nu verantwoordelijk is voor de activiteiten en wie de daadwerkelijke ondernemer is worden de resultaten voor 100% bij beide betrokkenen belast.”

1.16.

Zowel eiseres als [X] hebben, ieder afzonderlijk, bezwaar gemaakt tegen de aan hen opgelegde definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 en 2016. Deze bezwaren zijn ingediend door mr. [advocaat] ( [advocaat] ), destijds gemachtigde van zowel eiseres als [X] . In het bezwaarschrift van eiseres staat onder andere:

Belanghebbende betwist dat zij de ondernemer is en dat het resultaat naar aanleiding van het controlerapport volledig aan haar wordt toegerekend.”

1.17.

[X] heeft in zijn bezwaarschrift eveneens betwist dat hij als ondernemer belastbare winst uit de onderneming heeft genoten.

1.18.

In de bezwaarfase heeft op 2 oktober 2019 een gesprek plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van verweerder en [advocaat] alsmede – namens hen – de heer [adviseur] . Tijdens dit gesprek zijn de bezwaarschriften van eiseres en [X] gezamenlijk besproken. Van dit gesprek is door verweerder een verslag gemaakt waarbij [advocaat] is aangeduid als “advocaat” en [adviseur] als “adviseur” en waarin – voor zover hier van belang – het volgende is opgenomen:

Belanghebbende:

- De adviseur en de advocaat geeft uitleg over de activiteiten van de onderneming. Omdat ze structureel niet alle gevraagde gegevens ontvangen van hun cliënt (en) kan de adviseur en de advocaat niet verklaren wie de ondernemer is.

- De adviseur verklaart dat de heer [X] , na definitieve aanslagen, bereid is om al belastingschulden te willen betalen.

- De adviseur geeft aan dat hij de belangen per 2018 behartigt van de heer [X]

bij zijn nieuwe onderneming.

- De advocaat is gemachtigd voor de bezwaarperiode.

- De adviseur en de advocaat bevestigen dat ze betaald worden door de heer [X] en dat regelmatig contact hebben met de heer [X] .

(…)

Belastingdienst:

- Op grond van de feiten is de Belastingdienst van mening dat de heer [X] ondernemer is voor de omzetbelasting en de inkomstenbelasting. De adviseur en de advocaat geven aan dat de feiten een goed beeld geeft van de situatie.

(…)

- De bestreden aanslagen inkomstenbelasting /premie volksverzekeringen, alsmede de aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage ZvW t.n.v. [eiseres] zullen worden verminderd overeenkomstig de ingediende bezwaarschriften. Vastgesteld is immers dat niet [eiseres] de ondernemer is in deze maar dhr. [X].

- Nu blijkt dat dhr. [X] de ondernemer is in deze, gaat de inspecteur akkoord met de in het bezwaarschrift geclaimde zelfstandigenaftrek voor de onderhavige jaren.

1.19.

[advocaat] heeft per e-mail op het onder 1.18. opgenomen verslag gereageerd. In deze e-mail heeft hij – voor zover hier van belang – het volgende geschreven:

De adviseur en de advocaat hebben niet gezegd dat de feiten een goed beeld geven van de situatie. Gezegd is dat als er derden verklaringen zouden zijn die aangeven dat de heer [X] de ondernemer is we de conclusie van de belastingdienst zouden kunnen volgen. Daarom is verzocht om de derden verklaringen (die op 4 november zijn toegezonden).

1.20.

Verweerder heeft per e-mail van 12 november 2019 op de bij 1. 19. genoemde e-mail van [advocaat] gereageerd. In de reactie van verweerder is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

Verder heeft u niet volmondig gesteld dat dhr. [X] de ondernemer was, maar enige andere conclusie uit uw betoog en dat van dhr. [adviseur] was er feitelijk niet te trekken. Dit heeft u in mijn beleving beiden bevestigd. Inmiddels is dit ook gebleken uit de verklaringen die ik u heb toegemaild. En uit het feit dat de onderneming inmiddels in de BV van dhr. [X] is ingebracht. [eiseres] heeft hier niets mee van doen. We hebben dan ook afgesproken dat de aanslagen IH van [eiseres] en de aanslagen OB van [eiseres]

en van de samenwerkingsverband zouden worden vernietigd. Hier was zowel u als dhr. [adviseur] het mee eens.

(…)

Omdat ik had toegezegd dat ik mijn standpunt zo snel mogelijk kenbaar zou maken en het gesprek niet alleen een hoorgesprek was, heb ik gemeend dat het goed zou zijn om mijn conclusies in het verslag op te nemen.

(…)

[medewerker verweerder] en ondergetekende hebben overleg gepleegd en staan achter het verslag zoals dit door ons is opgemaakt. Wij zullen het verslag derhalve niet aanpassen, maar uw reactie op het verslag integraal toevoegen.

1.21.

Verweerder heeft de definitieve aanslag IB/PVV 2015 van eiseres bij uitspraak op bezwaar van 4 januari 2020 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.350 en de belastingrente overeenkomstig verminderd. Verweerder heeft daarbij tevens de vergrijpboete vernietigd en de verzuimboete gehandhaafd. Verweerder heeft de definitieve aanslag Zvw 2015 en de daarbij behorende beschikking belastingrente bij uitspraak op bezwaar van 11 december 2019 vernietigd.

1.22.

Verweerder heeft de definitieve aanslag IB/PVV 2016 van eiseres bij uitspraak op bezwaar van 12 december 2019 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.350 en de belastingrente overeenkomstig verminderd. Verweerder heeft daarbij tevens de vergrijpboete vernietigd en de verzuimboete gehandhaafd. De definitieve aanslag Zvw 2016 en de daarbij behorende beschikking belastingrente heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 11 december 2019 vernietigd.

1.23.

Verweerder heeft de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2015 en 2016 van [X] bij uitspraken op bezwaar gehandhaafd. Tegen deze uitspraken is door [advocaat] namens [X] beroep ingesteld bij de rechtbank. In de beroepschriften wordt aangevoerd dat de onderneming niet voor rekening en risico van [X] werd gedreven.

1.24.

Nadat [X] beroep had ingesteld bij de rechtbank (zie 1.23.) heeft verweerder de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2015 en 2016 en de vergrijpboetes aan eiseres opgelegd zoals weergegeven in het procesverloop.

1.25.

Verweerder heeft de navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 en 2016 bij uitspraken op bezwaar verminderd, omdat hij in de berekening van de belastbare winst geen rekening had gehouden met de MKB-winstvrijstelling.

Geschil en beoordeling

2.1.

Tussen partijen is in geschil of verweerder de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2015 en 2016 terecht aan eiseres heeft opgelegd. Het geschil concentreert zich daarbij allereerst op de vraag of sprake is van een nieuw, navordering rechtvaardigend feit, en zo nee, of er sprake is van kwade trouw. Indien de rechtbank tot de conclusie komt dat verweerder mocht navorderen, is vervolgens in geschil of verweerder de inkomsten uit de onderneming terecht aan eiseres heeft toegerekend. Meer specifiek gaat het dan om de vraag of de onderneming voor rekening en risico van eiseres werd gedreven.

2.2.

Als de rechtbank tot de conclusie komt dat verweerder geen bevoegdheid had tot het opleggen van de navorderingsaanslagen, zijn partijen het er over eens dat de rechtbank de navorderingsaanslagen moet vernietigen en het belastbare inkomen uit werk en woning van eiseres voor zowel 2015 als 2016 op € 0 moet vaststellen. Als de rechtbank tot de conclusie komt dat verweerder mocht navorderen en dat de onderneming voor rekening en risico van eiseres werd gedreven, is verder niet in geschil dat de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2015 en 2016 terecht en tot de juiste hoogte zijn opgelegd

2.3.

Verweerder heeft in beroep het standpunt ingenomen dat de vergrijpboeten bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 en 2016 moeten worden vernietigd wegens formele gebreken. Dat betekent dat er op dat punt geen geschil meer bestaat en er hoe dan ook sprake is van gegronde beroepen.

Navorderingsbevoegdheid

3. Eiseres stelt dat er geen sprake is van een nieuw feit of kwade trouw. Zij voert daartoe aan dat zij altijd het standpunt heeft gehad dat de onderneming niet voor haar rekening en risico werd gedreven. Zij wijst er verder op dat verweerder al voor het opleggen van de definitieve aanslagen twijfel had over voor wiens rekening en risico de onderneming werd gedreven en dat verweerder tijdens de bezwaarfase tegen die definitieve aanslagen zelf op basis van feiten ook de conclusie heeft getrokken dat eiseres de onderneming niet voor haar rekening en risico dreef. Eiseres voert verder aan dat het instellen van beroep en het wijzigen van standpunt door haar ex-partner [X] haar niet kunnen worden aangerekend.

4. Verweerder stelt dat hij beschikt over een nieuw, navordering rechtvaardigend feit. Op de zitting heeft verweerder toegelicht wat volgens hem het nieuwe feit is. Dat is volgens verweerder het feit dat [X] beroepen heeft ingesteld tegen de aan hem opgelegde aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 en 2016 en in deze beroepen een ander standpunt inneemt dan hij in bezwaar heeft ingenomen. Ten tijde van het gesprek van 2 oktober 2019 was het standpunt namelijk nog dat [X] de ondernemer was voor wiens rekening en risico de onderneming werd gedreven. In de beroepen neemt [X] ineens een ander standpunt in, namelijk dat de onderneming niet voor zijn rekening en risico werd gedreven. Achteraf bezien heeft [advocaat] tijdens het gesprek van 2 oktober 2019, mede namens eiseres, dus verkeerde informatie verstrekt, aldus verweerder. Verder stelt verweerder dat hij mocht navorderen, omdat sprake is van kwade trouw aan de zijde van eiseres. Allereerst omdat eiseres geen aangifte heeft gedaan en daarmee bewust geen informatie over de onderneming heeft verstrekt en ten tweede omdat haar toenmalige gemachtigde onjuiste inlichtingen heeft verstrekt in de bezwaarfase waardoor verweerder de aanslagen heeft verminderd. De kwade trouw van de toenmalige gemachtigde kan volgens verweerder aan eiseres worden toegerekend.

5.1.

De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

5.2.

Uit de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis1 van artikel 16, eerste lid, van de AWR, volgt dat in het geval dat de inspecteur een definitieve aanslag heeft opgelegd, navordering slechts plaats kan vinden in situaties waarin, de inspecteur na het opleggen van de definitieve aanslag tot de conclusie komt dat per saldo te weinig belasting is geheven. In dit geval heeft verweerder de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2015 en 2016 tot exact dezelfde bedragen opgelegd als de eerder door hem opgelegde, en later bij uitspraak op bezwaar verminderde respectievelijk vernietigde, definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 en 2016. Er is hier dus geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 16 van de AWR, waarin eerst bij de definitieve aanslag te weinig belasting is geheven of een te hoge vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting is verleend. De definitieve aanslagen zijn (aanvankelijk) immers niet tot een te laag bedrag vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat artikel 16, eerste lid, van de AWR verweerder niet de mogelijkheid biedt tot het opleggen van de navorderingsaanslagen.

5.3.

Uit artikel 16, eerste lid, van de AWR volgt bovendien dat navordering in beginsel alleen mogelijk is als sprake is van een nieuw feit. Wat betreft het begrip ‘feit’ moet het dan gaan om feitelijke informatie, dus niet om (wijzigingen van) standpunten of rechtsopvattingen. Navordering is namelijk niet bedoeld om een verandering van inzicht bij de inspecteur in hetzij het recht hetzij de feiten te accommoderen. Verweerder heeft voor het opleggen van de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 en 2016 al onderzoek gedaan naar de vraag voor wiens rekening en risico de onderneming werd gedreven, onder meer door navraag te doen bij afnemers van de onderneming. Het was verweerder dus ook al voor het opleggen van de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 en 2016 bekend dat onduidelijkheid bestond over de vraag voor wiens rekening en risico de onderneming werd gedreven. Het is ook die onduidelijkheid die ertoe heeft geleid dat verweerder aan zowel eiseres als [X] aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 heeft opgelegd waarin dezelfde belastbare winst uit de onderneming in aanmerking is genomen. Zoals volgt uit het gespreksverslag van het gesprek van 2 oktober 2019, heeft verweerder vervolgens in de bezwaarfase zelf op basis van de hem toen bekende feiten de conclusie getrokken dat de onderneming niet voor rekening en risico van eiseres, maar van [X] werd gedreven. Tot die informatie behoorde ook de tenaamstellingen van de bankrekeningen waarop de omzet van de onderneming was ontvangen. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting bevestigd dat zijn beslissing om na de toewijzing van de bezwaren van eiseres en de vermindering respectievelijk vernietiging van de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 en 2016 alsnog de in geschil zijnde navorderingsaanslagen aan eiseres op te leggen, niet terug is te voeren op nadere (nieuwe) feitelijke informatie die verweerder na het opleggen van de definitieve aanslagen heeft ontvangen over de vraag voor wiens rekening en risico de onderneming werd gedreven, maar op de omstandigheid dat [X] beroep had ingesteld tegen de aan hem opgelegde aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 en daarbij het standpunt had ingenomen dat de onderneming niet voor zijn rekening en risico werd gedreven. Anders dan verweerder meent, is deze door hem gestelde wijziging van het standpunt van [X] echter niet aan te merken als feitelijke informatie die grond oplevert voor het vermoeden dat de definitieve aanslagen van eiseres te laag zijn vastgesteld en daarmee als feit in de zin van artikel 16, eerste lid, van de AWR. Aan de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2015 en 2016 ligt dan ook geen (nieuw) feit ten grondslag. Ook op ontbreken van een (nieuw) feit stuit de bevoegdheid van verweerder tot het opleggen van navorderingsaanslagen in dit geval dus af.

5.4.

Waar het uiteindelijk op neerkomt is dat verweerder met de navorderingsaanslagen in feite heeft beoogd om de welbewust doorgevoerde vermindering en vernietiging van de eerder opgelegde definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 en 2016 bij de uitspraken op bezwaar terug te draaien. Daarvoor is het instrument van de navordering echter niet bedoeld.

Conclusie

6. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen en beslist kunnen de navorderingsaanslagen niet in stand blijven, omdat de navorderingsbevoegdheid ontbreekt. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar en de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2015 en 2016 en daarbij gegeven belastingrente- en boetebeschikkingen. De rechtbank zal het belastbare inkomen uit werk en woning van eiseres voor de jaren 2015 en 2016 vaststellen op € 0.

7. Omdat de rechtbank de navorderingsaanslagen vernietigt, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de onderneming voor rekening en risico van eiseres werd gedreven.

Griffierecht

8. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres de door haar betaalde griffierechten van tweemaal € 48, in de zaken met zaaknummers 20/3499 en 20/3500, vergoedt. In de andere zaken is geen griffierecht in rekening gebracht wegens samenhang.

Proceskosten

9.1.

Omdat de beroepen gegrond zijn, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten.

9.2.

Eiseres heeft om een integrale proceskostenvergoeding gevraagd. Voor een dergelijke vergoeding is onder meer grond indien een bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft, doet of in rechte handhaaft, terwijl op het moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden, of dat het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig handelt.2

De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding.

9.3.

Ter zitting is met partijen afgestemd dat de rechtbank de proceskosten in dat geval op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast kan stellen op € 2.846,25 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van de conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1,5 wegens vier samenhangende zaken). De kosten in de bezwaarfase zijn reeds door verweerder vergoed en ter zitting heeft eiseres bevestigd dat deze niet in geschil zijn.

9.4.

De overige door eiseres aangevoerde kosten (de eigen bijdrage voor de aan haar verleende toevoeging) zijn geen kosten die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank wijst er daarbij op dat, nu ter zake van de beroepen een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, het bedrag van de kostenvergoeding die de rechtbank heeft toegekend, betaald moet worden aan de rechtsbijstandverlener die eiseres zoveel mogelijk schadeloos stelt voor de door haar voldane eigen bijdrage (artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht).

Beslissing

Rechtsmiddel