Rechtbank Oost-Brabant, 30-07-2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:4278, 01/089051-03
Rechtbank Oost-Brabant, 30-07-2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:4278, 01/089051-03
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Oost-Brabant
- Datum uitspraak
- 30 juli 2013
- Datum publicatie
- 31 juli 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBOBR:2013:4278
- Zaaknummer
- 01/089051-03
Inhoudsindicatie
Ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel van € 1.605.628,51 in verband met een veroordeling inzake (gewoonte) witwassen, valsheid in geschrift en overtreding van de Wet inzake de wisselkantoren, betreffende de periode van 1 januari 2000 tot en met 21 september 2004.
Uitspraak
vonnis
Parketnummer ontneming: 01/089051-[veroordeelde]
Sector Strafrecht
Parketnummer ontneming: 01/089051-03
Datum uitspraak: 30 juli 2013
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [1962],
wonende te [adres],
Onderzoek van de zaak:
Bij arrest van 4 juni 2008 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch veroordeelde een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 3 jaar opgelegd. Hij werd schuldig bevonden aan (gewoonte)witwassen, valsheid in geschrifte en overtreding van de Wet inzake de wisselkantoren. Laatstgenoemde overtreding had betrekking op wisseltransacties met buitenlandse valuta.
Bij ontnemingsvordering van 19 februari 2009 heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vierde lid (oud) van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De vordering van de officier van justitie d.d. 19 februari 2009 strekt tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 2.479.015,00. Het openbaar ministerie en de verdediging hebben hun standpunten gewisseld in een schriftelijke procedure. De officier van justitie heeft in de loop van deze procedure de vordering gewijzigd in die zin dat thans een bedrag ad € 2.611.312,- wordt gevorderd. De ontnemingsvordering heeft betrekking op het verkregen voordeel in de periode van 1 januari 2000 tot en met 21 september 2004.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 27 maart 2009, 2 juli 2009, 27 september 2011, 26 maart 2013, 11 april 2013 en 19 juni 2013.
De vordering is tijdig ingediend.
1 De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit. Daartoe is aangevoerd dat bij de processtukken een transcriptie is gevoegd van een getapt telefoongesprek dat veroordeelde en zijn toenmalige (civiele) raadsman, [raadsman 1], op 26 juni 2003 hebben gevoerd. In dat gesprek overleggen zij over de aankoop van de Spaanse villa [naam 1]. De inhoud van het telefoongesprek is door het openbaar ministerie gebruikt ter onderbouwing van de kasopstelling (post 13). In het Rapport Kasopstelling heeft het openbaar ministerie gesteld dat uit onder meer dit gesprek blijkt dat veroordeelde en zijn raadsman een scenario hadden bedacht, waarbij de verkoper zou worden benadeeld voor een bedrag van € 550.000.
De verdediging kan uit het dossier niet opmaken dat de raadsman ten tijde van het tapgesprek was aangemerkt als verdachte. Uit het dossier blijkt ook niet dat de deken van de plaatselijke Orde van Advocaten of een ander gezaghebbend persoon is geconsulteerd over de vraag of het geheimhoudersgesprek aan het dossier kon worden toegevoegd. De verdediging concludeert dat het geheimhoudersgesprek vernietigd had moeten worden. Nu dit niet is gebeurd, heeft het openbaar ministerie gehandeld in strijd met artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat de redelijke termijn waarbinnen de ontnemingsvordering is behandeld, ruimschoots is overschreden. De mate waarin deze termijn is overschreden en het in het dossier voegen van het geheimhoudersgesprek zijn tezamen, maar ook ieder afzonderlijk, voldoende grond voor het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ontvankelijkheidsverweer moet worden verworpen. Het betreffende tapgesprek maakte onderdeel uit van het dossier in de strafzaak. Tijdens het strafrechtelijk financieel onderzoek is er nooit getapt. Als er al sprake is van een geheimhoudersgesprek, dan had dit verweer moeten worden gevoerd in de strafzaak. Het gesprek is in alle openheid opgenomen in het dossier. Eerder heeft de verdediging diverse onderzoekshandelingen laten verrichten, maar nooit verzocht om nader onderzoek naar dit gesprek. De redelijke termijn is niet zodanig overschreden, dat hieraan strafrechtelijke consequenties moeten worden verbonden.
Ten aanzien van het telefoongesprek van 26 juni 2003 overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat zij geen reden ziet te twijfelen aan de juistheid van de mededeling van veroordeelde dat [raadsman 1] ten tijde van het telefoongesprek zijn (civiele) raadsman was. Hieruit volgt dat het een gesprek betrof met een verschoningsgerechtigde in de zin van artikel 218 Sv., kortweg een geheimhoudersgesprek.
Ten aanzien van het voegen van de inhoud van een dergelijk gesprek bij de processtukken bepaalt artikel 126aa Sv het volgende.
Voor zover de processen-verbaal of andere voorwerpen mededelingen behelzen, gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 Sv zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, worden deze processen-verbaal en andere voorwerpen vernietigd. Bij algemene maatregel van bestuur worden hieromtrent voorschriften gegeven. Voor zover de processen-verbaal of voorwerpen andere mededelingen dan bedoeld in de eerste volzin behelzen gedaan door of aan een in die volzin bedoelde persoon, worden zij niet bij de processtukken gevoegd dan na voorafgaande machtiging door de rechter-commissaris.
In het rapport Kasopstelling van 27 februari 2008 is een transcriptie opgenomen van het telefoongesprek tussen veroordeelde en [raadsman 1].
Boven deze transcriptie is de volgende inleidende opmerking geplaatst.
“Opmerking rapporteur: Onderstaand gesprek betreft gesprek met een als verdachte aangemerkte geheimhouder waarbij toestemming werd verkregen om het tapgesprek te bewaren.”
De officier van justitie heeft ter zitting van 26 maart 2013 verklaard dat hierbij wordt gedoeld op de toestemming van de rechter-commissaris.1 Dit strookt met hetgeen is gerelateerd in delictdossier 2 over het voegen van processtukken inzake [raadsman 1]. De rechtbank doelt daarbij op de volgende passage:
“Gezien de vermoedelijke status van advocaat/raadsman werden de opgenomen en afgeluisterde telefoongesprekken waaraan [raadsman 1] deelnam, na het bekend worden van zijn identiteit, onmiddellijk ter kennis gebracht van de betrokken officier van justitie. Deze bepaalde dat [raadsman 1] aangemerkt diende te worden als verdachte (…) en dat de bovenvermelde telefoongesprekken konden worden gebruikt als bewijs. Op 5 april 2004 werd een machtiging tot voeging van processen-verbaal en/of andere voorwerpen bij de processtukken (art. 126aa lid 2 Sv) ontvangen, waarbij toestemming werd gegeven om de gesprekken met een advocaat/geheimhouder die als verdachte kan worden aangemerkt te bewaren. Opmerking verbalisanten: Hierbij vermelden wij dat de overige gesprekken waaraan [raadsman 1] deelnam in de onderzoeksperiode conform de richtlijnen ter kennis van de betrokken officier werden gebracht en op diens bevel zijn vernietigd. De vernietiging van de gesprekken is verwoord in het persoonsdossier van verdachte [veroordeelde].”2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de officier van justitie daarmee gehandeld conform de voorschriften van artikel 126aa, tweede lid, Sv. Van een onrechtmatig voegen van de inhoud van het geheimhoudersgesprek bij de processtukken is derhalve geen sprake. Hieruit volgt dat er geen sprake is van een vormverzuim waarbij de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Of de machtiging van de rechter-commissaris terecht is verstrekt is thans niet aan de orde. Volgens vaste jurisprudentie is de zittingsrechter niet bevoegd de beslissing van de rechter-commissaris tot het verstrekken van een machtiging als bedoeld in artikel 126aa Sv te toetsen en staat het de zittingsrechter evenmin vrij te bevelen de ingevolge die machtiging aan het dossier toegevoegde processen-verbaal uit het dossier te verwijderen. Wel zal de zittingsrechter, indien hij op die processen-verbaal acht wil slaan in verband met enige te nemen beslissing, ten volle moeten toetsen of de in die processen-verbaal vervatte mededelingen onder het verschoningsrecht vallen. Bij bevestigende beantwoording zal hij die mededelingen niet aan enige beslissing ten grondslag mogen leggen. Hij zal in een geval als het onderhavige die gegevens niet mogen gebruiken, op de grond dat het belang van de waarheidsvinding moet prevaleren boven dat van het verschoningsrecht (Hoge Raad 20 april 2010,
).In het bewuste telefoongesprek overlegt [raadsman 1] met veroordeelde over een handelwijze jegens de verkoper, die door [raadsman 1] zelf in het gesprek wordt getypeerd als “klinkt als chantage” en waarbij [raadsman 1] zegt te verwachten dat veroordeelde “als je hem onder druk zet zo 200.000 euro terugkrijgt”. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het bewuste telefoongesprek mededelingen aan en door [raadsman 1] als bedoeld in de eerste volzin van artikel 126aa Sv. De rechtbank zal dan ook de transcriptie van het telefoongesprek zoals is weergegeven in het Rapport Kasopstelling van 27 februari 2008 niet gebruiken bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde of anderszins aan enige beslissing ten grondslag leggen.
Ten aanzien van de redelijke termijn overweegt de rechtbank dat overschrijding van de redelijke termijn (nog daargelaten of daarvan in dit geval sprake is) niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (Hoge Raad, 17 juni 2008,
).Op grond van de voorgaande overwegingen verwerpt de rechtbank het verweer inzake de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Ook overigens ziet de rechtbank geen gronden voor niet-ontvankelijkheid.
2 Behandeling van de vordering binnen redelijke termijn
De rechtbank neemt als aanvangsdatum voor de redelijke termijn de betekening van het strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: sfo) aan veroordeelde, te weten 22 december 2004.
De rechtbank doet op 30 juli 2013 uitspraak inzake de ontnemingsvordering. De termijn waarbinnen de vordering in eerste aanleg is behandeld is derhalve 8 jaar en ruim 7 maanden.
De redelijkheid van de duur van de behandeling van de zaak is afhankelijk van onder meer drie factoren: de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld (Hoge Raad 17 juni 2008, LJN BD 2578).
De rechtbank stelt allereerst vast dat het om een ingewikkelde ontnemingsvordering gaat met een zeer omvangrijk dossier. De kasopstelling betreft 31 posten, die alle uitvoerig zijn gedocumenteerd. Vrijwel alle posten zijn in geschil geweest, waarbij de verdediging op haar beurt eveneens haar standpunt uitvoerig heeft gedocumenteerd.
De rechtbank stelt het volgende vast ten aanzien van het procesverloop.
Op 6 december 2004 heeft de rechter-commissaris machtiging verleend tot het instellen van een sfo. De rechtbank heeft in de strafzaak op 8 mei 2007 vonnis gewezen. In hoger beroep is op 4 juni 2008 arrest gewezen.
De resultaten van het sfo zijn vastgelegd in het Rapport Kasopstelling van 27 februari 2008, de ontnemingsrapportage van 28 februari 2008 en een aanvullend Rapport Kasopstelling van 12 november 2008.
Het openbaar ministerie heeft binnen de in artikel 511b, eerste lid, Sv gestelde termijn van 2 jaar na het vonnis in eerste aanleg een ontnemingsvordering ingediend, te weten op 19 februari 2009. Het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen op 27 maart 2009. Ter zitting van 2 juli 2009 heeft de rechtbank verzoeken tot het horen van 19 getuigen toegewezen. Deze zijn in februari-april 2010 door de rechter-commissaris gehoord. Nadat onderhandelingen tussen veroordeelde, het openbaar ministerie en de belastingdienst over het te ontnemen bedrag waren mislukt, zijn ter zitting van 27 september 2011 termijnen gesteld voor het volgen van een schriftelijke procedure. Deze procedure is afgerond met het indienen van de conclusie van dupliek in februari 2012. Nadat wederom een poging tot een schikking was mislukt, is het onderzoek ter zitting hervat op 26 maart 2013 en gesloten ter zitting van 19 juni 2013.
Gelet op dit procesverloop is de rechtbank van een onvoldoende voortvarend optreden van het openbaar ministerie niet gebleken. De behandeling ter terechtzitting heeft met name vertraging opgelopen door getuigenverzoeken van de verdediging en door twee pogingen om tot een schikking te komen. Mede gezien de complexiteit en omvang van het dossier is de redelijke termijn voor behandeling van de zaak naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig overschreden, dat dit zou moeten leiden tot matiging van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
3 De methode van de kasopstelling
De ontnemingsvordering is gebaseerd op de methode van de (eenvoudige) kasopstelling. De kasopstelling ziet op het verschil tussen contante inkomsten en contante uitgaven in de onderzoeksperiode. Als beginsaldo geldt het bedrag dat veroordeelde ter beschikking heeft aan het begin van de onderzoeksperiode. Inkomsten in de onderzoeksperiode zijn de bedragen in contanten die veroordeelde ter beschikking heeft voor het doen van uitgaven. Hieronder vallen ook de opnamen in contanten van bankrekeningen. Het gaat daarbij uitsluitend om legale inkomsten. Als uitgaven gelden alle contante uitgaven in de onderzoeksperiode, waaronder geldstortingen op een bankrekening. Het eindsaldo is het bedrag in contanten waarover veroordeelde beschikt aan het eind van de onderzoeksperiode. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is dan tenminste het negatieve saldo van inkomsten en uitgaven in de onderzoeksperiode.
Volgens vaste jurisprudentie staat geen rechtsregel eraan in de weg, dat bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebruik wordt gemaakt van deze methode van de kasopstelling, mits is voldaan aan twee voorwaarden:
-
) het gaat om een beredeneerde kasopstelling die is gebaseerd op wettige bewijsmiddelen, bijvoorbeeld een rapport dat door een daartoe gekwalificeerd persoon is opgemaakt in het kader van een ingesteld strafrechtelijk financieel onderzoek;
-
) veroordeelde is de gelegenheid geboden om – zo nodig door bescheiden gestaafd – tegenover de rechter aannemelijk te doen worden dat en waarom de door middel van die methode vastgestelde onverklaarde ontvangsten niet of niet geheel hun oorsprong vinden in feiten als bedoeld in artikel 36e Sr, dan wel anderszins niet kunnen gelden als voordeel in de zin van die bepaling (Hoge Raad 17 september 2002,
).
Naar het oordeel van de rechtbank is aan beide voorwaarden voldaan. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel een andere methode te hanteren dan door de officier van justitie is gevolgd.
De verdediging heeft bepleit dat het wederrechtelijk verkregen voordeel (mede) diende te worden vastgesteld op basis van de methode van de vermogensvergelijking. Volgens deze methode is het wederrechtelijk verkregen voordeel het positieve verschil tussen enerzijds de som van het eindvermogen en de feitelijke uitgaven en anderzijds de som van het beginvermogen en de legale inkomsten.
De rechtbank acht het niet noodzakelijk dat voor een juiste berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel naast de kasopstelling ook nog een vermogensvergelijking wordt opgesteld. Zijn beide methodes op de juiste wijze toegepast, dan is de uitkomst op basis van beide methodes per definitie gelijk. De verdediging is dus niet in zijn belangen geschaad door het voordeel te berekenen op enkel de methode van de (eenvoudige) kasopstelling.
De verdediging heeft aangevoerd dat in de kasopstelling rekening moet worden gehouden met de uitkomst van de fiscale procedure, waarbij veroordeelde over de onderzoeksperiode navorderingsaanslagen inkomstenbelasting zijn opgelegd.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Volgens vaste jurisprudentie dient de strafrechter bij de bepaling van het aan voordeel in aanmerking te nemen bedrag geen rekening te houden met de belastingheffing. Het fiscale mechanisme dat, voor zover belasting verschuldigd is over het wederrechtelijk verkregen voordeel, die belastingheffing weer ongedaan wordt gemaakt indien en voor zover dat voordeel weer wordt ontnomen, leidt tot een evenwichtig resultaat, terwijl daarentegen een rekening houden met de reeds geheven of nog te heffen belasting bij het bepalen van het te ontnemen voordeel volgens de wetgever tot een onevenwichtig en onbedoeld resultaat leidt (Hoge Raad, 17 februari 1998,
).In zijn arrest van 4 juni 2008 heeft het gerechtshof een bedrag van 39.200 Engelse ponden verbeurd verklaard. De verdediging heeft aangevoerd dat het bij de strafzaak verbeurd verklaarde geldbedrag in mindering moet worden gebracht op het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Het Hof heeft in zijn arrest overwogen dat het in beslag genomen geldbedrag vatbaar is voor verbeurdverklaring “nu het onder 1 ten laste gelegde en bewezen verklaarde met betrekking tot dit geldbedrag is begaan”. Het onder 1 sub b bewezen verklaarde betreft het in ontvangst nemen door verdachte/veroordeelde van de betreffende Engelse ponden, “zulks terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en) dat dit geld (…) afkomstig was uit enig misdrijf”. Het Hof heeft dus bewezen verklaard dat het in beslag genomen geld uit enig misdrijf afkomstig is. Hieruit volgt dat het niet in de kasopstelling kan worden opgenomen als legale inkomsten en dus ook niet van invloed kan zijn op de uitkomst van de kasopstelling.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel rekening te houden met de waardedaling van de conservatoir in beslag genomen goederen. De rechtbank wijst dit verzoek af. Het conservatoir beslag ex artikel 94a, tweede lid, Sv ziet alleen op bewaring tot het recht op verhaal. De waarde van de in beslag genomen goederen is daarom niet medebepalend voor de hoogte van het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel.