Home

Rechtbank Oost-Brabant, 30-01-2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:472, 14_4518

Rechtbank Oost-Brabant, 30-01-2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:472, 14_4518

Gegevens

Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Datum uitspraak
30 januari 2015
Datum publicatie
6 februari 2015
ECLI
ECLI:NL:RBOBR:2015:472
Zaaknummer
14_4518
Relevante informatie
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01]

Inhoudsindicatie

Onmiddellijke bestuursdwang. Verzegeling

Verweerder heeft onmiddellijke bestuursdwang toegepast en een mestbewerkingsinstallatie en een stal verzegeld. Er is sprake van een overtreding van artikel 2,1, eerste lid onder a, c en e, van de Wabo. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient de bestuursdwang te strekken tot beëindiging van de overtreding, niet meer en niet minder. Door het verzegelen van de installatie wordt de overtreding niet beëindigd. Het verzegelen van de installatie vanwege de vrees dat deze installatie elders zal worden gebruikt, acht de voorzieningenrechter een oneigenlijk gebruik van de in artikel 5:28 van de Awb geboden bevoegdheid. Bovendien is verweerder feitelijk niet eens bevoegd om op te treden tegen een verplaatsing van de installatie buiten de gemeentegrenzen. Het had dan eerder op de weg van verweerder gelegen om de installatie mee te voeren en op te slaan. Dat heeft verweerder echter niet gedaan. door het verzegelen van stal 1b de normale vergunde bedrijfsvoering van stal 1b wordt belemmerd. Volgt schorsing van het bestreden besluit. Verweerder wordt opgedragen de verzegeling voor eigen rekening op te heffen.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: SHE 14/4518

uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 januari 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij),

en

(gemachtigden: J.H. Maessen en A.W.R.A. Verbruggen).

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder besloten tot het direct toepassen van bestuursdwang door het per direct verzegelen van de mestbehandelingsinstallatie op de locatie [adres] waarbij is aangezegd dat de hiermee gepaard gaande kosten op verzoekster worden verhaald.

Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2015. Verzoekster is verschenen bij [persoon] en bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

2. De voorzieningenrechter is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden. Op de locatie [adres] is een inrichting voor het houden van biggen en vleesvarkens. Ingevolge de geldende omgevingsvergunning die is verleend op 28 juni 2011 mogen 17.272 gespeende biggen worden gehouden en 5.120 vleesvarkens in stallen 1b, 2, 3, 4 en 5.

3. Ten tijde van het bestreden besluit was op het terrein van de inrichting een mestzak van ongeveer 5 bij 50 meter aanwezig naast stal 1b, alsmede vier zwarte containers voor de opslag van het product en een blauwe container waarin het proces plaatsvindt.

4. Ter uitvoering van de bestuursdwang heeft verweerder op 31 oktober 2014 de vijf containers, de mestzak, stal 1b alsmede de putten van stal 1b, stal 1b zelf, verzegeld door het plaatsen van een hekwerk en zegels.

5. Naar aanleiding van enkele overleggen is de verzegeling wat betreft de blauwe container met de mestbewerkingsinstallatie opgeheven en is deze container verwijderd. De overige vier containers zijn nog steeds verzegeld. In deze containers bevinden zich bewegende delen om de mest te roeren. Partijen hebben afspraken gemaakt omtrent het betreden van stal 1b voor het spoelen van de spoelgoten in andere stallen.

6. Op het perceel van de inrichting is het bestemmingsplan “Buitengebied 2013” van toepassing. Op het perceel rusten de bestemming “agrarisch – agrarisch bedrijf” (met specifieke bouwaanduiding “meerlaagse stal”, functieaanduiding “intensieve veehouderij”) en de bestemming “agrarisch met waarden”.

7. Het bestreden besluit betreft een onmiddellijke toepassing van bestuursdwang als bedoeld in artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat sprake is van overtredingen van artikel 2.1, eerste lid, onder a, c en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), respectievelijk het zonder omgevingsvergunning bouwen, afwijken van het bestemmingsplan en veranderen van een inrichting.

8. Verzoekster stelt dat geen sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo omdat de containers en de mestzak geen bouwwerken zijn omdat zij geen plaatsgebonden karakter hebben en niet duurzaam met de grond zijn verenigd. Voor stal 1b is een bouwvergunning verleend.

9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat wat betreft stal 1b geen sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. De containers zijn aan te merken als bouwwerken. Ten tijde van het bestreden besluit was niet duidelijk of de containers permanent dan wel voor langere tijd aanwezig waren of zouden zijn. Verzoekster heeft weliswaar aangegeven dat het om een tijdelijke installatie zou gaan, maar heeft dit in ieder geval niet kenbaar gemaakt aan verweerder voorafgaand aan het bestreden besluit. De mestzak heeft om dezelfde reden een plaatsgebonden karakter. De voorzieningenrechter maakt uit de foto’s getoond op zitting op dat de afsluiter van de mestzak wel degelijk vast zit in de grond en daarmee duurzaam is verenigd en dat de afmetingen van de mestzak van dien aard zijn dat deze niet op zeer korte termijn kan worden gevuld en geledigd. Derhalve is er wat betreft de containers en de mestzak wel sprake van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo.

10. Verzoekster stelt voorts dat sprake is van verwerking van mest van het eigen bedrijf en niet van mest afkomstig van andere bedrijven. Deze activiteit is volgens verzoekster niet in strijd met het bestemmingsplan.

11. Verweerder heeft van de Nederlandse voedsel en warenautoriteit vernomen dat zij een verzoek hebben ontvangen van verzoekster voor het plaatsen van deze installatie voor het bewerken van mest om deze geschikt te maken voor transport naar het buitenland. Uit borden bij de putten van stal 1b leidt verweerder af dat mest van andere bedrijven in de putten onder deze stal is opgeslagen. Ter zitting heeft verweerder verder gesteld dat de mestzak deels is gelegen op de bestemming ‘agrarisch met waarden’.

12. In het bestemmingsplan is een agrarisch bedrijf gedefinieerd als een bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen of het houden van dieren, waaronder begrepen de productiegerichte paardenhouderij. Er wordt vervolgens onderscheid gemaakt tussen verschillende typen bedrijven.

13. De voorzieningenrechter stelt voorop dat bewerking van mest afkomstig van andere bedrijven een activiteit is die niet valt te scharen onder een agrarisch bedrijf zoals dat is gedefinieerd in het bestemmingsplan. Hierbij is niet van belang of deze bedrijven behoren aan vennootschappen die zijn gelieerd aan verzoekster. Er mag slechts mest worden opgeslagen van de eigen inrichting, anders is geen sprake van een bedrijf gericht op het voortbrengen van eigen producten. Verweerder heeft echter ten tijde van het bestreden besluit op basis van de enkele aanwezigheid van de bordjes bij de mestputten bij stal 1b, niet mogen aannemen dat mest van derden onder stal 1b was opgeslagen. Op basis van de geldende milieuvergunning en de op zitting getoonde tekening is de voorzieningenrechter gebleken dat de putten onder stal 1b kunnen worden gebruikt voor de opslag van mest afkomstig van de dieren in overige stallen van de inrichting. Dit valt binnen de normale werking van de inrichting. Dat in stal 1b meer mest wordt opgeslagen dan de mest afkomstig van de in deze stal gehouden dieren, sluit niet uit dat de mest afkomstig is van het eigen bedrijf. Ten tijde van het bestreden besluit heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de mest afkomstig was van bedrijven van buiten de inrichting. Hier is geen verder onderzoek naar verricht noch zijn er (buiten de bordjes) aanwijzingen dat mest van buiten de inrichting is aangevoerd naar de putten onder stal 1b. Het bestreden besluit is op dit onderdeel onvoldoende onderbouwd. Het geconstateerde gebruik van stal 1b is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet te kwalificeren als een overtreding.

14. Op basis van de inrichtingstekening en de bestemmingsplanverbeelding, stelt de voorzieningenrechter verder vast dat de mestzak in ieder geval gedeeltelijk is gelegen op gronden met de bestemming ‘agrarisch met waarden’. Dit is in afwijking van het geldende bestemmingsplan, zeker nu hierin het gebruik van gronden voor doeleinden van opslag nadrukkelijk is verboden. Verweerder heeft terecht vastgesteld dat sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.

15. Verzoekster heeft niet bestreden dat de aanwezigheid van de mestbewerkingsinstallatie bestaande uit de vijf containers en de mestzak, in afwijking is van de geldende omgevingsvergunning voor de activiteit milieu. Ook het bewerken van eigen mest in deze installatie is in afwijking van de geldende omgevingsvergunning voor de activiteit milieu. Verzoekster stelt echter dat de vermeende betrokkenheid van verzoekster met de zogenaamde ‘[naam bedrijf 2]’ geen reden kan zijn om concreet zicht op legalisatie uit te sluiten. Ter zitting heeft verzoekster een melding op basis van het Activiteitenbesluit milieubeheer overgelegd waarin het gebruik van een mobiele mestscheider ter hygiënisatie van de mest wordt gemeld.

16. Verweerder veronderstelt wel een verband tussen verzoekster en de [naam bedrijf 2]. Deze groep is exploitant van een ander bedrijf waarbij verweerder op basis van een uitgebracht BIBOB-advies heeft besloten de gevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit milieu te weigeren. Verweerder stelt geen kennis te hebben van de overgelegde melding.

17. Voor het bestaan van concreet zicht op legalisatie is in beginsel voldoende dat een vergunningaanvraag strekkende tot legalisatie van de illegale situatie is ingediend die volgens het bevoegd gezag voldoende gegevens bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van de (wijziging van de) inrichting voor het milieu en het bevoegd gezag geen beletselen ziet voor verlening van de gevraagde vergunning (zie de uitspraak van de Afdeling van 10 september 2014. ECLI:NL:RVS:2014:3368).

18. Er is sprake van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo. De vraag is of sprake is van een concreet zicht op legalisatie. De voorzieningenrechter ziet vooralsnog niet in dat dit kan worden gevonden in de door verzoekster overgelegde melding. De voorzieningenrechter ziet namelijk niet in waarom in dit geval kan worden volstaan met een melding ten behoeve van het in werking hebben van de mestbewerkingsinstallatie in plaats van een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo. Op basis van de informatie in het meldingsformulier kan verweerder bovendien niet beoordelen wat de gevolgen van de wijziging van de inrichting zijn voor het milieu. Reeds daarom heeft verweerder kunnen aannemen dat geen sprake is van een concreet zicht op legalisatie. De uitkomst van een eventueel BIBOB-advies acht de voorzieningenrechter niet relevant en bespreking van de standpunten van partijen over dit aspect kan daarom achterwege blijven.

19. Verzoekster heeft geklaagd over het feit dat zonder vooraankondiging bestuursdwang is toegepast. Verder klaagt zij er over dat de installatie maar ook stal 1b zijn verzegeld. Dat maakt het onmogelijk bij de stallen te komen terwijl zij voornemens is de stallen te renoveren en te verbouwen en hier ook al een aanvang mee had gemaakt. De stroomvoorziening is ook verzegeld hetgeen in geval van calamiteiten grote risico’s met zich meebrengt. De toegepaste bestuursdwang is daarom disproportioneel.

20. Verweerder is tot verzegeling van de installatie en stal 1b overgegaan en heeft weloverwogen besloten geen gelegenheid te bieden om de strijdige situatie te beëindigen door de installatie te laten weghalen. Verweerder ziet een risico dat de installatie wordt verplaatst naar een andere locatie en acht dat niet acceptabel mede vanwege het eerder genoemde BIBOB advies over de [naam bedrijf 2]. Desgevraagd heeft verweerder aangegeven de installatie niet te hebben meegevoerd en te hebben opgeslagen in verband met de daarmee gepaard gaande kosten.

21. Ingevolge artikel 5:28 van de Awb is het bestuursorgaan dat bestuursdwang toepast bevoegd tot het verzegelen van gebouwen, terreinen en hetgeen zich daarin of daarop bevindt.

22. Dat zonder vooraankondiging bestuursdwang wordt toegepast, vormt op zichzelf nog geen reden om het bestreden besluit te schorsen.

23. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient de bestuursdwang te strekken tot beëindiging van de overtreding, niet meer en niet minder. Door het verzegelen van de installatie wordt de overtreding niet beëindigd. Er is gebouwd zonder omgevingsvergunning en de mest wordt opgeslagen in strijd met de gebruiksbepalingen in het bestemmingsplan. Het verzegelen van de installatie vanwege de vrees dat deze installatie elders zal worden gebruikt, acht de voorzieningenrechter een oneigenlijk gebruik van de in artikel 5:28 van de Awb geboden bevoegdheid. Bovendien is verweerder feitelijk niet eens bevoegd om op te treden tegen een verplaatsing van de installatie buiten de gemeentegrenzen. Het had dan eerder op de weg van verweerder gelegen om de installatie mee te voeren en op te slaan. Dat heeft verweerder echter niet gedaan.

24. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat door het verzegelen van stal 1b de normale vergunde bedrijfsvoering van stal 1b wordt belemmerd. Verweerder had ter beëindiging van de overtreding van artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo, kunnen volstaan met het verwijderen van de slangen tussen stal 1b en de installatie. In zoverre gaat de toegepaste bestuursdwang te ver. Hierboven is reeds geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt door verweerder dat ten aanzien van stal 1b sprake is van een overtreding van het ter plaatse geldende bestemmingsplan.

25. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen ziet de voorzieningenrechter aanleiding het bestreden besluit te schorsen tot en met zes weken na verzending van de beslissing op bezwaar. Verder bepaalt de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening dat verweerder de verzegeling van de installatie en stal 1b binnen twee werkdagen na deze uitspraak dient op te heffen en dat de hiermee gepaard gaande kosten voor rekening van verweerder blijven.

26. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 984,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:

 schorst het bestreden besluit tot en met zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;

 bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat verweerder de verzegeling van de installatie en stal 1b binnen twee werkdagen na deze uitspraak dient op te heffen en dat de hiermee gepaard gaande kosten voor rekening van verweerder blijven.

 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 328,- aan verzoekster te vergoeden;

 veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 984,-, te betalen aan verzoekster.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.M.M. Belt - Brouns, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2014.

griffier voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel