Home

Rechtbank Oost-Brabant, 10-10-2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:5813, 18/3159

Rechtbank Oost-Brabant, 10-10-2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:5813, 18/3159

Gegevens

Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Datum uitspraak
10 oktober 2019
Datum publicatie
18 oktober 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBOBR:2019:5813
Formele relaties
Zaaknummer
18/3159

Inhoudsindicatie

Leges. Vertrouwensbeginsel. Verweerder heeft een eerdere aanvraag om een omgevingsvergunning niet in behandeling genomen en daarvoor aan eiseres, een besloten vennootschap, leges opgelegd. Eiseres slaagt er in aannemelijk te maken dat verweerder de toezegging heeft gedaan dat bij een nieuwe ontvankelijke aanvraag om een omgevingsvergunning, de bij de eerdere aanslag geheven leges in mindering zouden worden gebracht. De bouwplannen van de nieuwe aanvraag om een omgevingsvergunning wijken echter wezenlijk af van die waarop die eerdere aanvraag betrekking had. Eiseres heeft er daarom niet op mogen vertrouwen dat de toezegging ook voor de nieuwe bouwplannen zouden gelden. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummer: SHE 18/3159

(gemachtigde: R.P.I. Noy),

en

(gemachtigde: mr. J. van der Velden).

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres bij besluit van 26 juli 2018 een aanslag leges opgelegd van € 26.263,89 voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning (de aanslag).

Bij uitspraak op bezwaar van 31 oktober 2018 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder de aanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2019. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Het onderzoek ter zitting is geschorst om partijen de gelegenheid te geven te onderzoeken of zij tot een schikking kunnen komen. Partijen hebben de rechtbank laten weten dat zij daarin niet zijn geslaagd.

Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nadere zitting achterwege gebleven, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

Feiten

Op 11 augustus 2015 heeft [naam] (hierna: [naam] ) een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van woningen (56 recreatiewoningen) en het kappen van bomen (30) op de locatie [adres] (de eerdere aanvraag). Bij brief van 27 augustus 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxmeer (hierna: het college) om aanvullende gegevens verzocht. Op 5 november 2015 heeft het college besloten om de eerdere aanvraag niet in behandeling te nemen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar van [naam] is bij besluit van 2 februari 2016 ongegrond verklaard. Hiertegen is geen beroep ingesteld.

Op 5 november 2015 heeft verweerder aan [naam] voor het in behandeling nemen van de eerdere aanvraag een aanslag leges opgelegd (de eerdere aanslag). Daarbij is, om [naam] tegemoet te komen, aan hem niet het volledige bedrag van de verschuldigde leges(€ 26.102,02), maar 60% daarvan (€ 15.661,21) in rekening gebracht. Hiertegen heeft [naam] op 30 november 2015 namens de eigenaren van 56 recreatiewoningen bezwaar gemaakt.

[naam] en [naam] , die alleen en zelfstandig bevoegd is eiseres te vertegenwoordigen, hebben op 4 januari 2016 gesproken met de wethouder. Verweerder heeft niet weersproken dat ook eiseres recreatiewoningen in eigendom had. Bij uitspraak op bezwaar van 2 februari 2016 heeft verweerder het bezwaar van [naam] tegen de eerdere aanslag ongegrond verklaard en het volgende overwogen: “Ambtshalve overweeg ik echter op voorspraak van het college van burgemeester (en) wethouders het volgende. Wanneer u een nieuwe ontvankelijke aanvraag om (een) omgevingsvergunning indient, zal het bedrag van € 15.661,21 in mindering worden gebracht op de alsdan verschuldigde leges.” Eiseres heeft tijdens de zitting van de rechtbank te kennen gegeven dat zij deze leges van € 15.661,21 heeft betaald.

Op 22 mei 2018 heef eiseres een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het bouwen van woningen (32 recreatiewoningen) op het perceel [naam] , [adres] (de aanvraag). Bij besluit van 19 juli 2018 is de gevraagde omgevingsvergunning verleend.

Hierna is de procedure gevolgd, zoals vermeld in het procesverloop.

Geschil en beoordeling

  1. Zoals besproken op de zitting gaat de rechtbank er met partijen vanuit dat zowel de aanslag als de bestreden uitspraak zich richten tot eiseres en dat de gemachtigde namens eiseres daartegen in beroep is gekomen.

  2. Eiseres heeft op de zitting toegelicht dat het geschil uitsluitend nog de vraag betreft of zij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat verweerder de bij de eerdere aanslag geheven leges voor het in behandeling nemen van de eerdere aanvraag in mindering zou brengen op de bij de aanslag geheven leges voor het in behandeling nemen van de aanvraag.

  3. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat geen sprake is van een rechtens relevante toezegging. Uit de uitspraak op bezwaar van 2 februari 2016 volgt immers dat verweerder uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd de toezegging heeft gedaan dat bij een nieuwe ontvankelijke aanvraag, de bij eerdere aanslag voor het in behandeling nemen van de eerdere aanvraag geheven leges in mindering zouden worden gebracht. In zoverre voldoet de toezegging aan de in de rechtspraak geformuleerde eisen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 februari 2015, ECLI:NL:GSHE:2015:586).

4. Op de zitting is aannemelijk geworden – verweerder heeft dit erkend – dat [naam] met [naam] namens de eigenaren van de 56 woningen, aanwezig was bij het gesprek met de toenmalige wethouder en het hoofd van de afdeling ruimte, economie en vergunningen. Op de zitting is ook naar voren gekomen dat al voordat de uitspraak op bezwaar van 2 februari 2016 werd gedaan, bij verweerder bekend was dat eiseres het project van [naam] zou overnemen. Eiseres is er dus in geslaagd aannemelijk te maken dat de bij de uitspraak op bezwaar van 2 februari 2016 gedane toezegging ook heeft te gelden jegens eiseres.

5. Daarmee resteert de vraag naar de inhoud van de toezegging. Verweerder is van mening dat de bouwplannen waarvoor de aanvraag is ingediend, wezenlijk verschillen van de eerdere aanvraag. De huidige aanvraag wijkt volgens verweerder in een dusdanige mate af van de eerdere aanvraag dat het niet gaat om “een nieuwe ontvankelijke aanvraag” als bedoeld in de hierboven aangehaalde passage in de uitspraak op bezwaar van 2 februari 2016. Dat standpunt is juist. De verschillen tussen de bouwplannen waarop respectievelijk de eerdere aanvraag en de aanvraag betrekking hebben, betreffen niet alleen het aantal woningen maar ook het ontwerp, de omvang en de situering ervan. Er zijn ook verschillen wat betreft het al dan niet slopen of renoveren van woningen en het kappen van bomen. De hiervoor genoemde verschillen zijn substantieel. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat de bouwplannen waarvoor de aanvraag is ingediend, wezenlijk afwijken van die, waarop de eerdere aanvraag betrekking heeft

6. Hierbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat eiseres in antwoord op vraag 3 van het van de aanvraag deel uitmakende formulier “Bouwen” heeft vermeld dat voor de desbetreffende bouwwerkzaamheden niet eerder een vergunning is aangevraagd. Kennelijk ging eiseres – die immers betrokken was bij en kennis droeg van de plannen waarvoor [naam] de eerdere aanvraag had ingediend – bij het indienen van de aanvraag ervan uit dat de bouwplannen waarop haar aanvraag betrekking heeft geen herhaling zijn van de plannen waarvoor de eerdere aanvraag is ingediend.

7. Eiseres heeft er bij indiening van het nieuwe plan dus redelijkerwijs, naar de verkeersopvattingen, niet op mogen vertrouwen dat de toezegging ook voor het nieuwe plan zou gelden (zie de conclusie van staatsraad advocaat-generaal mr. P.J. Wattel, ECLI:NL:RVS:2019:896). Dit betekent dat het beroep ongegrond is.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M.S. Requisizione, voorzitter, mr. G.H. de Heer-Schotman en mr. G.J. van Leijenhorst, leden, in aanwezigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 10 oktober 2019.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel