Rechtbank Oost-Brabant, 27-10-2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:5180, 18/2689
Rechtbank Oost-Brabant, 27-10-2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:5180, 18/2689
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Oost-Brabant
- Datum uitspraak
- 27 oktober 2020
- Datum publicatie
- 10 november 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBOBR:2020:5180
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2022:3282, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 18/2689
Inhoudsindicatie
WOZ-zaak. Eiser stelt dat de heffingsambtenaar verplicht is om gebruik te maken van een specifiek waarderingsmodel, in dit geval het programma OrtaX. De rechtbank verwerpt dit standpunt, omdat in het belastingrecht sprake is van een vrije bewijsleer. De heffingsambtenaar mag dus zelf het bewijs kiezen dat hij aanvoert om de door hem vastgestelde waarde te onderbouwen. De rechtbank beoordeelt dat bewijs bij de beantwoording van de vraag of de heffingsambtenaar zijn waarde aannemelijk heeft gemaakt. Gelet op het in deze zaak overgelegde bewijs is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar aan zijn bewijslast heeft voldaan en de door hem vastgestelde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Eiser klaagt er wel terecht over dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase niet het zgn. waardevergelijkingsrapport als op de zaak betrekking hebbend stuk ter inzage heeft gelegd. Dat de heffingsambtenaar dit rapport niet heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn waarde is niet relevant. Ook stukken die de heffingsambtenaar niet heeft gebruikt, maar hem wel ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten, behoren daartoe. De rechtbank passeert dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Beroep ongegrond. Eisers verzoek om immateriële schadevergoeding wegens de overschrijding van de wettelijke termijn wordt afgewezen, omdat hem (de onzekerheid over) de te betalen OZB hem niet uitmaakt.
Uitspraak
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/2689
[eiser] , te [woonplaats] , eiser,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente 's-Hertogenbosch, verweerder
(gemachtigde: mr. R.A.M.T. Klaassen).
Procesverloop
Bij beschikking van 28 februari 2018, vervat in een op die datum gedagtekend aanslagbiljet, heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2017, voor het kalenderjaar 2018, vastgesteld op € 416.000. In dit geschrift is tevens de aanslag onroerende-zaakbelastingen (OZB) voor het kalenderjaar 2018 bekend gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 21 september 2018 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder de waarde van de woning gehandhaafd.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door ing. P.H.R.J. Roijmans, taxateur. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst en de zaak van een enkelvoudige kamer naar een meervoudige kamer verwezen.
Eiser heeft bij brieven van 4 oktober 2019 en 24 februari 2020 nadere reacties en aanvullende stukken ingebracht.
Verweerder heeft bij brief van 30 juli 2020 een nader verweerschrift ingediend.
Eiser heeft hierop bij brief van 11 augustus 2020 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 15 september 2020. Daarbij zijn dezelfde personen verschenen als tijdens de zitting op 16 april 2019.
Overwegingen
Feiten
Eiser is eigenaar van de woning. Het betreft een in het jaar 2005 gebouwd appartement op de tweede verdieping van ‘ [naam 2] ’. Tot de woning behoren een inpandige berging, een balkon en twee inpandige parkeerplaatsen.
Geschil en beoordeling
Omvang van het geding
1. Eiser heeft desgevraagd ter zitting bevestigd dat het geschil beperkt is tot de beroepsgronden die hij op de tweede pagina van zijn aanvullend beroepschrift van 4 oktober 2019 heeft genoemd:
“Het geschil betreft derhalve 3 punten, zoals verwoord in het beroepschrift:
-
De weigering een verklaring te geven op grond waarvan voor [adres 1] in 2017 en 2018 de WOZ waarde lager is vastgesteld dan voor [adres 2] terwijl de WOZ waarde in de jaren ervoor gelijk was en volgens uitspraak van de gemeentelijke taxateur in 2019 ook weer gelijk zal zijn.
-
De weigering alle grondslagen, in de vorm van het volledige waardevergelijkingsrapport en argumentatie van handmatige aanpassingen alsmede andere ontbrekende waardebepalende informatie, aan belanghebbende te overhandigen zodat deze de WOZ waarde op haar juistheid kan verifiëren en daar eventueel stelling tegen kan nemen
-
Na ontvangst van de gewenste informatie (transparantie) indien nodig/gewenst belanghebbende toestaan zijn bezwaarschrift aan te passen met de verkregen informatie.”
Wet- en regelgeving
2. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Volgens artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ (Uitvoeringsregeling) wordt deze waarde voor woningen bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.
Bewijsmaatstaf
3. De rechtbank overweegt dat in het belastingrecht sprake is van een vrije bewijsleer. Dat betekent dat partijen in een geschil over de WOZ-waarde vrij zijn om, ter onderbouwing van de door hen voorgestane waarden, een bewijsmiddel te kiezen. Verweerder mag dus zelf bepalen hoe hij de waarde onderbouwt. De in de Uitvoeringsregeling neergelegde regels voor de onderbouwing en de uitvoering van de waardebepaling, bevatten hulpmiddelen om te bereiken dat het wettelijke waardebegrip wordt gehanteerd. De toetssteen blijft evenwel uiteindelijk de waarde zoals omschreven in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, en die waarde kan ook op andere manieren worden bepaald (de rechtbank verwijst in dit kader naar rechtspraak van de Hoge Raad (HR; ECLI:NL:HR:2005:AU4300). Bovendien staat het partijen vrij om in elke fase van een procedure (bezwaar, beroep, hoger beroep) wijzigingen aan te brengen in de door hen gekozen bewijsmiddelen of hun standpunten met andere bewijsmiddelen te onderbouwen.
4. Anders dan eiser stelt is verweerder ter voldoening aan de op hem rustende bewijslast niet gehouden gebruik te maken van een specifiek waarderingsmodel, zoals OrtaX. Niet de door verweerder gehanteerde methode, maar het resultaat van de toepassing daarvan, neergelegd in een taxatierapport en/of taxatiematrix, ligt in een geschil over de WOZ-waarde dus ter toetsing voor. Of daaraan enige bewijskracht en zo ja, welke, kan worden toegekend, wordt per geval overeenkomstig het Oostflakkee-arrest van de HR door de rechtbank beoordeeld. Deze beoordeling komt erop neer dat op verweerder de bewijslast rust om de door hem bepaalde waarde aannemelijk te maken. De beantwoording van de vraag of verweerder aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door eiser is aangevoerd. Als verweerder niet in deze bewijslast slaagt, komt de vraag aan de orde of eiser de door hem bepleite waarde aannemelijk heeft gemaakt. Het enkele benoemen van een alternatieve methode is echter onvoldoende. Eiser zal met toepassing van die methode de door hem bepleite waarde aannemelijk moeten maken. Als ook dat laatste niet het geval is, zal de rechter in de regel de waarde zelf vaststellen (zie ECLI:NL:HR:2011:BP2132).
WOZ-waarde van de woning voor het kalenderjaar 2018
5. Eiser is van mening dat verweerder onvoldoende inzicht biedt in de wijze waarop de WOZ-waarde door hem is bepaald, waardoor eiser zich niet in staat acht deze waarde te verifiëren. Eiser bepleit een lagere waarde, maar heeft daarbij geen bedrag genoemd. Hij stelt zich op het standpunt dat hij pas kan aangeven wat hij van de waarde vindt, als hij over alle gegevens beschikt die van belang kunnen zijn voor het controleren van de WOZ-waarde, waaronder het waardevergelijkingsrapport. Daarom heeft eiser (nog) geen specifieke waarde bepleit.
6. Ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde verwijst verweerder naar een in zijn opdracht door taxateur ing. P.H.R.J. Roijmans opgemaakt taxatierapport, waarin een waardematrix is opgenomen en dat verder voorzien is van diverse bijlagen, waaronder de taxatiekaart en bouwtekeningen. Verweerder verwijst in dit rapport naar de verkoopcijfers van drie vergelijkingsobjecten, te weten [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] , alle gelegen in het complex ‘ [naam 2] ’ en gebouwd in 2005 en geeft inzicht in de door hem gehanteerde correcties, alsmede de voor de bijgebouwen gehanteerde (eenheids)prijzen. De rechtbank overweegt dat de gehanteerde vergelijkingsobjecten niet identiek aan de woning hoeven te zijn om te kunnen dienen als referentie voor het waardeniveau van de woning. Van belang is dat met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten, waaronder inhoud, bouwjaar, ligging, perceeloppervlakte en bijgebouwen, voldoende rekening wordt gehouden.
7. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder ter onderbouwing van de waarde gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Uit het taxatierapport en de waardematrix blijkt dat voldoende rekening is gehouden met de onderlinge verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten, waaronder de inhoud, de ligging en de aanwezigheid van balkon(s). Ook de inhoud van de woning is door verweerder genoegzaam onderbouwd. Dit punt heeft eiser in een procedure over de aanslag OZB/WOZ-beschikking over het tijdvak 2015 al eerder aan de orde gesteld. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft daarover toen geoordeeld dat niet is gebleken dat de door verweerder gehanteerde maten niet overeenstemmen met de feitelijke situatie (gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14 december 2017, 16/03354, overweging 4.8). De rechtbank ziet, mede gelet op wat eiser in deze procedure heeft aangevoerd, geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Hetzelfde geldt voor de inhoudsmaten van de bergingen van de vergelijkingsobjecten, zoals neergelegd in de matrix. Verweerder stelt hierover dat in de beroepsfase een werkvoorbereider van de gemeente 's-Hertogenbosch de appartementsrechten in relatie tot de woningen en de bergingen heeft onderzocht. Hieruit is gebleken dat de bergingen op de juiste wijze aan de huisnummers zijn gekoppeld. Verweerder verwijst daarbij naar enkele plattegronden, die bij het verweerschrift zijn gevoegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende toegelicht dat de inhoudsmaten van de bergingen van de vergelijkingsobjecten zijn gebaseerd op de bouw- of splitsingstekeningen van de vergelijkingsobjecten. Niet is gebleken dat de inhoudsmaten niet overeenstemmen met de feitelijke situatie of de bouw- of splitsingstekeningen.
8. De rechtbank overweegt ten aanzien van eisers eerste beroepsgrond, zoals hiervoor onder 1. vermeld, het volgende. Het in deze zaak aan de orde zijnde beroep is gericht tegen de in bezwaar gehandhaafde aanslag OZB/WOZ-beschikking voor de woning over kalenderjaar 2018. Dat betekent dat de WOZ-waarde van de woning over kalenderjaar 2017 buiten de omvang van het geding valt. Ten aanzien van kalenderjaar 2018 overweegt de rechtbank dat de WOZ-waarde van een andere woning, zo ook die van [adres 2] in dit kader relevantie mist. Het betreft namelijk geen marktgegeven, zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling. Nog daargelaten dat dus niet in te zien valt hoe een verschil tussen de WOZ-waarde van [adres 2] en de WOZ-waarde van de woning moet resulteren in een lagere WOZ-waarde van de woning, is namens verweerder in een aan eiser gericht e-mailbericht van 2 augustus 2018 reeds genoegzaam toegelicht dat de waarde van [adres 2] iets te hoog is vastgesteld en dat dit voor het volgende belastingjaar zal worden aangepast.
9. De rechtbank overweegt ten aanzien van eisers tweede beroepsgrond, zoals hiervoor onder 1. vermeld, het volgende. Verweerder dient inzicht verschaffen in de op de zaak betrekking hebbende stukken (zie ECLI:NL:HR:2018:672 en ECLI:NL:HR:2018:1316). Met het hiervoor vermelde taxatierapport, inclusief waardematrix en bijlagen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzicht geboden in de wijze waarop hij de WOZ-waarde van de woning in beroep onderbouwt. Eiser klaagt er naar het oordeel van de rechtbank echter terecht over dat verweerder het waardevergelijkingsrapport in de bezwaarfase niet ter inzage heeft gelegd. Anders dan verweerder meent, is de verplichting om inzicht in de op de zaak betrekking hebbende stukken te verschaffen, niet beperkt tot gegevens of stukken die hij ter onderbouwing van zijn waardestandpunt heeft gebruikt. Ook stukken die verweerder niet heeft gebruikt, maar hem wel ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten, behoren daartoe.
10. Tussen partijen is niet in geschil dat het zogenoemde waardevergelijkingsrapport aan verweerder ter raadpleging ter beschikking stond. Dat verweerder van dit rapport bij de bepaling van de WOZ-waarde, zoals hij heeft gesteld, geen gebruik heeft gemaakt, is niet relevant. Gelet daarop is de rechtbank met eiser van oordeel dat het waardevergelijkingsrapport tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoort en daarom overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorafgaand aan de hoorzitting voor eiser ter inzage had moeten worden gelegd. Nu dit niet is gebeurd, is in zoverre sprake van een formeel gebrek in de bezwaarfase.
11. De rechtbank ziet echter aanleiding voormeld gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat zij aannemelijk acht dat eiser door het niet ter inzage leggen van het waardevergelijkingsrapport niet is benadeeld. Dit rapport speelt in de door verweerder in de beroepsfase overgelegde onderbouwing van de door hem bepaalde waarde – het door ing. P.H.R.J. Roijmans opgemaakt taxatierapport, inclusief waardematrix en diverse bijlagen – geen rol. Dat betekent dat eiser het waardevergelijkingsrapport niet nodig heeft om twijfel te kunnen zaaien aan verweerders onderbouwing. Dat geldt ook voor wat eiser over de zogenoemde KOUDV-factoren gesteld heeft. Verweerder heeft in beroep onbetwist aangegeven dat en waarom de onderlinge verschillen tussen de woning van eiser en de vergelijkingsobjecten verwaarloosbaar zijn. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat hij het waardevergelijkingsrapport nodig heeft om zelf een bepaalde WOZ-waarde te kunnen bepleiten, is dit standpunt onvoldoende onderbouwd. Eiser heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe de daarin opgenomen informatie de missende schakel zou zijn om op grond van de door hem voorgestane methode het van hem verlangde bewijs te leveren. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank evenmin aanleiding aan eisers derde beroepsgrond, zoals hiervoor onder 1. vermeld, gevolg te geven.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het door hem overgelegde taxatierapport, de bijbehorende matrix en bijlagen in de op hem rustende bewijslast is geslaagd en de door hem voor de woning per waardepeildatum 1 januari 2017 vastgestelde waarde van € 416.000 aannemelijk heeft gemaakt.
Verzoek om schadevergoeding
13. Als de redelijke termijn is overschreden wordt verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (zie ECLI:NL:HR:2016:252; Centrale Raad van Beroep (CRvB), en College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB), ). Die spanning en frustratie ontstaat in belastingzaken naar het oordeel van de rechtbank doordat een belanghebbende te lang in onzekerheid verkeert over de op hem rustende belastingdruk. Het gaat dus om een combinatie van twee factoren: spanning en frustratie door tijdsverloop en onzekerheid over de belastingdruk. Eiser heeft de rechtbank verzocht om het toekennen van immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank voor het doen van een uitspraak in beroep.
14. De rechtbank wijst dit verzoek af. Nog daargelaten of het gehele tijdsverloop in de beroepsfase geheel aan de rechtbank is toe te rekenen, en niet mede aan eiser als gevolg van de door hem gedane verzoeken om uitstel van behandeling van de zaak, wijst de rechtbank op de volgende bijzondere omstandigheid. Eiser heeft tijdens de zitting op 16 april 2019 verklaard “de WOZ-waarde is mij een worst” en erop gewezen dat dit misschien voor zijn erfgenamen anders zou zijn, maar dat die paar tientjes gemeentelijke belasting hem niet uitmaken. Eiser geeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank aan dat onzekerheid over de op hem rustende belastingdruk niet aan de orde is. Eiser lijdt daarom geen immateriële schade zodat er geen grond bestaat om de door hem verzochte schadevergoeding toe te kennen.
Griffierecht en proceskosten
15. Omdat de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Ten slotte is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
16. Wat eiser voor het overige aanvoert, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep ongegrond;
- -
-
wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Rijnbeek, voorzitter, en mr. G.H. de Heer-Schotman en mr. A.F. Vink, leden, in aanwezigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: