Home

Rechtbank Oost-Brabant, 25-03-2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:1133, 20/3078

Rechtbank Oost-Brabant, 25-03-2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:1133, 20/3078

Gegevens

Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Datum uitspraak
25 maart 2022
Datum publicatie
1 april 2022
ECLI
ECLI:NL:RBOBR:2022:1133
Zaaknummer
20/3078

Inhoudsindicatie

WOZ. Waardering woning. Op eisers in de bezwaarfase gedane verzoek is door de heffingsambtenaar een grondstaffel overgelegd. Dat die onvoldoende duidelijk was, zoals eiser in beroep (pas) stelt, had hij in de bezwaarfase aan de orde moeten stellen. Eiser heeft dat niet gedaan zodat de heffingsambtenaar ervan mocht uitgaan dat de in bezwaar gestelde informatiebehoefte toen was bevredigd. Eisers betoog dat de heffingsambtenaar op grond van artikel 40 van de Wet WOZ de KOUDV- en liggingsfactoren moest verstrekken slaagt niet. De heffingsambtenaar moest op grond van deze bepaling (slechts) het in artikel 6, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ bedoelde taxatieverslag verstrekken. Dat heeft de heffingsambtenaar gedaan en dat verslag voldoet ook aan de in laatstgenoemde bepaling gestelde eisen. Eisers nadere betoog dat de heffingsambtenaar op grond van artikel 7:3 van de Awb de genoemde factoren moest verstrekken door toezending slaagt niet, omdat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat het van hem een onevenredige inspanning zou vergen om die gegevens in 200 zaken (waaronder deze) toe te zenden. De heffingsambtenaar mocht daarom met het ter inzageleggen volstaan. Dat laatste gebeurde echter pas na de hoorzitting in bezwaar. De rechtbank verbindt daar geen gevolgen aan, omdat in beroep sprake is van een wezenlijk andere onderbouwing van het waardestandpunt van de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar heeft aannemelijk gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is en eiser heeft de door hem bepleite waarde niet aannemelijk gemaakt. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummer: SHE 20/3078

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten, de heffingsambtenaar

(gemachtigde: J.V. Andries).

Procesverloop

Bij beschikking van 29 februari 2020 heeft de heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), de waarde vastgesteld van de onroerende zaak aan de [adres] (de woning). De waarde is per waardepeildatum 1 januari 2019, voor het kalenderjaar 2020, bepaald op € 351.000. In het aanslagbiljet is ook de aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) voor het kalenderjaar 2020 bekend gemaakt.

Bij besluit van 2 oktober 2020 (de bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2022. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] , als waarnemer van zijn gemachtigde. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten

Eiser is eigenaar van de onroerende zaak, een vrijstaand geschakelde woning met bouwjaar 1973. De woning, gelegen in Nuenen, bestaat uit een hoofdbouw van 340 m³ met een aanbouw van 86 m³, een dakkapel en een garage van 53 m³. De grond bij de woning heeft een oppervlakte van 338 m². Daarnaast is er een tuinhuis/blokhut aanwezig dat niet in de waardering is meegenomen.

Het geschil

1. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2019. Eiser bepleit een waarde van € 331.000 en verwijst naar de bij het beroepschrift gevoegde matrix. De heffingsambtenaar verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde (€ 351.000) naar de getaxeerde waarde (€ 380.000), zoals opgenomen in het taxatierapport, dat op 18 maart 2021 is opgesteld door taxateur P.J.G. Jansen.

2. Eiser stelt dat de heffingsambtenaar niet heeft voldaan aan zijn in de bezwaarfase gedane verzoek om op grond van artikel 40 van de Wet WOZ de gehanteerde grondstaffel te verstrekken. In het beroepschrift van eiser staat: “Van verweerder (de rechtbank begrijpt: de heffingsambtenaar) is inderdaad (…) een uitdraai met daarom (de rechtbank leest: daarop) allerlei getallen dat een soort grondstaffel dient voor te stellen (zie bijlage). (…) Uit de grondstaffel kan niet herleid worden welke grondstaffel voor het onderhavige object is gebruikt en deze informatie staat ook niet op het taxatieverslag.” De heffingsambtenaar heeft hierop onweersproken gesteld dat de overgelegde grondstaffel goed leesbaar is, mits op A3-formaat uitgeprint, en dat de soortobjectcodes in het WOZ gegevenswoordenboek van de Waarderingskamer staan waar de gemachtigde van eiser bekend mee mag worden geacht. De rechtbank is het tot op zekere hoogte met eiser eens, in die zin dat de in bezwaar verstrekte grondstaffel niet in duidelijkheid uitblinkt. Tegelijkertijd is de rechtbank van oordeel dat als de heffingsambtenaar in de bezwaarfase op een daartoe verstrekkend verzoek om concrete informatie (in dit geval: een grondstaffel) gericht gegevens verstrekt, het vervolgens op de weg van eiser ligt om nog in de bezwaarfase aan te geven dat die gegevens onvoldoende aan zijn informatiebehoefte beantwoorden. Eiser heeft dat achterwege gelaten, zodat de heffingsambtenaar terecht kon aannemen dat de door eiser gestelde informatiebehoefte was bevredigd. Eisers beroepsgrond slaagt niet.

3. Verder stelt eiser dat de heffingsambtenaar niet heeft voldaan aan zijn in de bezwaarfase gedane verzoek om de KOUDV- en liggingsfactoren te verstrekken.

3.1.

In het bezwaarschrift van eiser staat, met verwijzing naar artikel 40 van de Wet WOZ, het volgende: “Ik verzoek u de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren, alsmede de manier waarop u de verschillen hebt verdisconteerd, van het onderhavige object en van de door u opgevoerde vergelijkingsobjecten tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te verstrekken.”

3.2.

In artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ staat: “De (…) [heffingsambtenaar] verstrekt uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.” Met deze (bij amendement gewijzigde) wettekst “wordt beoogd te bereiken dat degene te wiens aanzien een beschikking is genomen desgevraagd het taxatierapport in fotokopie toegestuurd krijgt.”1 Niet in geschil is dat de heffingsambtenaar op 14 april 2020 per e-mail een taxatieverslag is toegezonden. Voor zover eiser stelt dat het genoemde taxatieverslag de KOUDV- en liggingsfactoren had moeten bevatten, volgt de rechtbank hem daarin niet. Gebleken is dat het taxatieverslag voldoet aan de in artikel 6, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ gestelde eisen. Of die eisen moeten worden aangescherpt, zoals door eiser op de zitting is bepleit, is in beginsel voorbehouden aan de (materiële) wetgever (in dit geval: de staatssecretaris van Financiën). Voor ingrijpen door de rechter is pas plaats als gebleken is dat genoemde wettelijke bepaling in strijd komt met een hogere wettelijke regeling. Eiser heeft niet gesteld dat die situatie zich voordoet en de rechtbank is daarvan ook niet gebleken. Eiseres betoog slaagt in zoverre niet.

3.3.

Op de zitting hebben partijen, gelet op het bepaalde in artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht, gediscussieerd over de vraag of de heffingsambtenaar kon volstaan met de onder 3. genoemde gegevens ter inzage te leggen – zoals hij heeft gedaan – of dat hij deze op eisers verzoek aan hem had moeten toesturen.

3.3.1.

Met verwijzing naar twee uitspraken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden2 en een uitspraak van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch3 bepleit eiser dat de heffingsambtenaar hem deze stukken had moeten toesturen. Met verwijzing naar een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam4 stelt de heffingsambtenaar dat de heffingsambtenaar mocht volstaan met terinzagelegging.

3.3.2.

Eisers verwijzing naar de tweede uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gaat niet op. In die uitspraak overweegt het hof dat sprake is van een verplichting tot het “ter beschikking stellen”,5 maar de vorm waarin dat moet gebeuren wordt in het midden gelaten In de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch wordt gesproken over “ter inzage geven”,6 waaruit geen verplichting tot toesturen spreekt.

3.3.3.

In de eerste door eiser genoemde uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelt het hof dat geen wettelijke verplichting tot toezending bestaat, maar ziet het hof echter evenmin grond voor het oordeel dat een bestuursorgaan daartoe in geen geval gehouden is.7 Het hof oordeelt vervolgens – kort gezegd – dat er in beginsel een verplichting tot toezending van de heffingsambtenaar bestaat, tenzij hij zwaarder wegende belangen heeft dat niet te doen wat per geval moet worden beoordeeld.8 In de door de heffingsambtenaar genoemde uitspraak oordeelt het gerechtshof Amsterdam dat slechts een belanghebbende die voorafgaand aan een hoorgesprek gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot inzage in zijn (haar) dossier, tegen vergoeding (een) afschrift(en) kan verkrijgen van (een of meer van) de ter inzage gelegde stukken.9

3.3.4.

De hiervoor onder 3.3.3. genoemde rechtspraak is niet eenduidig. Maar zelfs als de rechtbank eiser volgt in zijn verwijzing naar de daargenoemde uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, komt zij tot het oordeel dat de heffingsambtenaar in dit geval na het maken van de door dat hof bedoelde belangenafweging kon volstaan met het ter inzage leggen van de bedoelde informatie. Voor dat oordeel is van belang dat de heffingsambtenaar onweersproken heeft gesteld dat de door hem gebruikte software niet automatisch de KOUDV- en liggingsfactoren genereert en die dus per object en vergelijkingsobject uit het systeem moeten worden gehaald. Verder heeft hij in het kalenderjaar 2020 zo’n 200 bezwaarschriften ontvangen van het kantoor van de gemachtigde van eiser. De rechtbank begrijpt dat de heffingsambtenaar hiermee stelt dat het van hem een onevenredige inspanning vraagt om per bezwaarzaak deze gegevens uit het systeem te halen en toe te zenden, en dat in plaats daarvan (de kantoorgenoten van) de gemachtigde van eiser in de gelegenheid is gesteld om die gegevens in te komen zien. Van deze gelegenheid is in kalenderjaar 2020 geen gebruikgemaakt, maar in kalenderjaar 2021 hebben medewerkers van het kantoor van de gemachtigde van eiser drie dagen op het kantoor van de Dienst Dommelvallei – waar de heffingsambtenaar zijn werkzaamheden uitvoert – doorgebracht om deze gegevens in te zien. De heffingsambtenaar ziet niet in waarom terinzagelegging in 2020 niet zou volstaan en in 2021 kennelijk wel. De rechtbank kan hem daarin volgen.

3.3.5.

In artikel 7:4, tweede lid, van de Awb staat dat de op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende een week ter inzage moeten worden gelegd. Dat is in dit geval niet gebeurd, omdat de hoorzitting al op 17 juni 2020 had plaatsgevonden en de gevraagde gegevens (pas) tussen 7 en 11 september 2020 ter inzage hebben gelegen. In dit concrete geval ziet de rechtbank geen aanleiding daar gevolgen aan te verbinden. Daarvoor is van belang dat de heffingsambtenaar in beroep zijn waardestandpunt op een andere wijze onderbouwt dan in de bezwaarfase; concreet heeft hij in de beroepsfase twee van de drie gehanteerde vergelijkingsobjecten vervangen voor andere. Het staat de heffingsambtenaar ook vrij in iedere fase van het geding zijn waarde op andere wijze te onderbouwen, met name als het gaat om het hanteren van andere vergelijkingsobjecten, zonder dat daaraan gevolgen worden verbonden.10 In dat licht valt niet in te zien waarom er wel gevolgen zouden moeten worden verbonden aan het hiervoor genoemde punt dat betrekking heeft op in beroep goeddeels niet meer gehanteerde vergelijkingsobjecten en daarmee een wezenlijk andere onderbouwing van het waardestandpunt van de heffingsambtenaar. Ook in zoverre slaagt het betoog van eiser niet.

4. Op de heffingsambtenaar rust de last te bewijzen dat de door hem in beroep verdedigde waarde niet te hoog is. De beantwoording van de vraag of de heffingsambtenaar aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door eiser is aangevoerd.

4.1.

De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar bij de onderbouwing van de waarde terecht als uitgangspunt heeft genomen dat de gehanteerde vergelijkingsobjecten, zo dat al mogelijk zou zijn, niet identiek aan de woning behoeven te zijn om te kunnen dienen als referentie voor het waardeniveau van die woning. Op zich is voldoende dat de vergelijkingsobjecten met betrekking tot de waarderelevante onderdelen vergelijkbaar zijn met de woning, waarbij de heffingsambtenaar zich rekenschap dient te geven van de onderlinge verschillen. De heffingsambtenaar heeft de waarde in beroep onderbouwd met drie vergelijkingsobjecten, te weten de [adres] , [adres] en de [adres]

4.2.

De rechtbank is van oordeel dat de door de heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Blijkens de matrix heeft de heffingsambtenaar voor de bestaande verschillen wat betreft bouwjaar, inhoud en bijgebouwen in de waardematrix genoegzaam inzichtelijk gemaakt dat de uit de transactiecijfers afgeleide m³-prijzen zijn gecorrigeerd. De rechtbank is van oordeel dat de waardebepaling van de heffingsambtenaar in zoverre niet op onjuiste uitgangspunten berust.

4.3.

Eiser stelt dat [adres] identiek is aan de woning, dat dit object (dus) in dezelfde toestand verkeert als de woning en dat hieraan op basis van de in 4.1. genoemde referenties een WOZ-waarde van € 336.000 is toegekend. Op de zitting heeft eiser toegelicht dat hij met deze beroepsgrond stelt dat de woning wat hem betreft in een matige onderhoudstoestand verkeert en dat uit de aan [adres] toegekende WOZ-waarde blijkt dat de waarde van de woning te hoog is. De rechtbank volgt eiser hierin niet, reeds omdat hij geen feiten heeft gesteld die aanleiding kunnen geven voor het oordeel dat het onderhoudsniveau van de woning matig is. Eisers beroepsgrond faalt.

4.4.

Eiser heeft op de zitting de inzichtelijkheid van de door de heffingsambtenaar toegepaste indexering, de juistheid van de door de heffingsambtenaar gehanteerde grondstaffel, en de juistheid van zowel de berekening van de gemiddelde m³-prijs als de m²-prijs van het bij de woning behorende perceel ter discussie gesteld. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgronden wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moeten blijven. De heffingsambtenaar heeft op de zitting pas voor het eerst kennisgenomen van deze beroepsgronden en is hierdoor beperkt in zijn mogelijkheden hier adequaat op te kunnen reageren. Als eiser naar aanleiding van het door de heffingsambtenaar op 22 juli 2021 gedateerde verweerschrift (ruim) voor de zitting deze beroepsgronden kenbaar had gemaakt, had de heffingsambtenaar voldoende gelegenheid gehad hier nader op te reageren en zo nodig bewijs te overleggen. Verder heeft de rechtbank er al diverse malen op gewezen dat de zitting er in principe voor dient om te bespreken wat er op tafel ligt, en niet om dan pas geheel nieuwe punten op tafel te leggen.11 Van een goede reden waarom eiser deze beroepsgronden pas bijna acht maanden na indienen van het verweerschrift op de zitting naar voren heeft gebracht, is verder niet gebleken.

4.5.

De heffingsambtenaar heeft met door hem aangevoerde vergelijkingsobjecten aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de door de heffingsambtenaar voor de woning, per de waardepeildatum 1 januari 2019, vastgestelde waarde van € 351.000 niet te hoog is

5. Ten aanzien van de door eiser bepleite waarde is de rechtbank van oordeel dat eiser niet door middel van toetsbare en verifieerbare gegevens inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij tot de door hem bepleite waarde is gekomen, zodat de rechtbank tot de conclusie komt dat eiser zijn beoogde waarde niet aannemelijk heeft gemaakt. Eiser heeft ter onderbouwing daarvan weliswaar een waardematrix overgelegd, maar wat daarin is gesteld is gelet op het ontbreken van toetsbare en verifieerbare gegevens niet controleerbaar.

6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van mr. I.M.C. van Og, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 25 maart 2022.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel