Home

Rechtbank Oost-Nederland, 25-02-2013, BZ5893, ZUT 12-1341

Rechtbank Oost-Nederland, 25-02-2013, BZ5893, ZUT 12-1341

Gegevens

Instantie
Rechtbank Oost-Nederland
Datum uitspraak
25 februari 2013
Datum publicatie
29 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:RBONE:2013:BZ5893
Zaaknummer
ZUT 12-1341

Inhoudsindicatie

In beroep is slechts de hoogte van de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase onderwerp van geschil.

Een afspraak op basis van no cure, no pay staat niet in de weg aan toekenning van een proceskostenvergoeding. De afspraak tussen eiser en zijn gemachtigde betreft echter tevens een afspraak over de hoogte van de vergoeding. Anders dan in de zaak met nummer 12/1340 is het door eiser aan zijn gemachtigde verschuldigde bedrag echter hoger dan het bedrag dat aan proceskostenvergoeding is toegekend. Reeds om die reden heeft eiser een eigen belang bij het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-NEDERLAND

Team belastingrecht

Zittingsplaats Zutphen

Zaaknummer : ZUT 12/1341 WOZ

Uitspraak van de enkelvoudige kamer in het geding tussen:

[X]

te [Z],

eiser,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Oldebroek

verweerder.

1. Procesverloop

Bij beschikking met dagtekening 31 januari 2012, nummer [000], heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] voor het belastingjaar 2012 per waardepeildatum 1 januari 2011 vastgesteld op € 361.000.

Bij uitspraak op bezwaar van 19 juli 2012 heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de waarde nader vastgesteld op € 341.000 en een proceskostenvergoeding toegekend van € 239,70, waarvan € 54,50 voor de kosten van rechtsbijstand, € 121,85 voor de kosten van een deskundige en € 8,85 voor opgevraagde Kadastrale stukken.

Namens eiser heeft [A], werkzaam bij [B], beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.

Het beroep is behandeld ter zitting van 18 januari 2013, waar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door [C], kantoorgenoot van [A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [D].

2. Overwegingen

2.1 De rechtbank stelt vast dat in beroep slechts de hoogte van de door verweerder toegekende vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in het geding is. Meer in het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of verweerder de wegingsfactor van onderhavige zaken als zeer licht heeft kunnen aanmerken.

2.2 De rechtbank ziet in hetgeen ter zitting is besproken aanleiding allereerst in te gaan op de vraag of het beroep ontvankelijk is. Daarbij dient de vraag te worden beantwoord of eiser belang heeft bij het beroep.

2.2.1 Bij uitspraak van 17 juli 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en een proceskostenvergoeding aan hem toegekend. Daarmee is verweerder aan de bezwaren van eiser tegemoetgekomen.

2.2.2 Het is de rechtbank bekend - en ter zitting is door de gemachtigde bevestigd dat dit ook voor de onderhavige procedure geldt - dat de gemachtigde van eiser het ‘no cure, no pay’-systeem hanteert, in die zin dat de cliënt kosteloos procedeert. De kosten die de gemachtigde maakt om de WOZ-waarde succesvol te verlagen worden op verweerder verhaald door middel van de proceskostenvergoeding. Een dergelijke afspraak op basis van no cure, no pay staat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (waaronder Hoge Raad 13 juli 2012, LJN BX0904 en Hoge Raad 16 november 2012, LJN BY2770) niet in de weg aan toekenning van een proceskostenvergoeding. Dit is in de onderhavige zaak ook geen onderwerp van geschil.

2.2.3 De afspraak tussen eiser en zijn gemachtigde betreft echter niet alleen een afspraak over de verschuldigdheid van kosten, maar ook een afspraak over de hoogte daarvan. Het door eiser aan zijn gemachtigde verschuldigde bedrag is gedeeltelijk afhankelijk van het bereikte verschil in WOZ-waarde (althans de daaraan gekoppelde onroerendezaaksbelasting), maar dat deel staat hier niet ter discussie. Voor het overige is de hoogte van het door eiser verschuldigde bedrag in beginsel exact gelijk aan het bedrag dat aan proceskostenvergoeding wordt toegekend. Op grond van de afspraken tussen eiser en zijn gemachtigde is het uitgangspunt dat het bedrag dat eiser aan zijn gemachtigde verschuldigd is voor zijn werkzaamheden gelijk is aan hetgeen verweerder daarvoor toekent. In dit geval kan echter niet worden vastgesteld dat dit in de praktijk ook het geval is geweest. Uit de nota die als bijlage bij het aanvullende verweerschrift is gevoegd moet worden afgeleid dat de gemachtigde aan eiser een bedrag van € 220,15 in rekening heeft gebracht (onder voorbehoud van gegrondheid van het bezwaar), terwijl in de proceskostenvergoeding die verweerder heeft toegekend slechts een bedrag van € 109,-- voor vergoeding kosten rechtsbijstand is opgenomen. Reeds om die reden moet worden aangenomen dat eiser belang heeft bij het beroep, waarbij de afspraken die eiser en zijn gemachtigde over de vraag aan wie een proceskostenvergoeding wordt uitbetaald niet relevant zijn, waarvoor wordt verwezen naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 16 november 2012.

2.3 Eiser heeft in beroep naar voren gebracht dat verweerder bij de toekenning van een proceskostenvergoeding ten onrechte een wegingsfactor aan de zaak heeft toegekend van 0,25 (zeer licht).

2.3.1 Verweerder heeft de door hem gehanteerde wegingsfactor van 0,25 (zeer licht) in het bestreden besluit gemotiveerd door te verwijzen naar de “Beleidsregels voor de bepaling van de hoogte van de proceskostenvergoeding in fiscale bezwaarprocedures” van de gemeente Oldebroek van 20 januari 2011, waarin de wegingsfactor in bezwaar afhankelijk is gesteld van de hoogte van het met de procedure gemoeide belastingbedrag.

2.3.2 In artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is, voor zover hier van belang, bepaald dat de rechtbank bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Op de proceskostenvergoeding in bezwaar is het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) van toepassing. In onderdeel C1 van het Tarief van de bijlage bij het Bpb worden de verschillende wegingsfactoren voor het gewicht van een zaak weergegeven, die kunnen oplopen van 0,25 (zeer licht) tot 2 (zeer zwaar).

2.3.3 Niet in geschil is dat de gemachtigde het bezwaarschrift heeft ingediend en de hoorzitting bij de Ambtenaar heeft bijgewoond, welke handelingen blijkens het Bpb als proceshandelingen worden aangemerkt.

2.3.4 De rechtbank kan verweerder niet volgen in de wijze van bepaling van de wegingsfactor, nu het volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad niet juist is dat bij het bepalen van het gewicht van de zaak wordt uitgegaan van het financiële belang (vergelijk HR 28 februari 2008, LJN AF5106). De uitleg van verweerder zou ertoe leiden dat het behaalde resultaat, en niet de zwaarte van de zaak, de hoogte van de vergoeding bepaalt. In feite zou dan - in strijd met de uitspraak van de Hoge Raad - bij het financiële belang worden aangehaakt. De rechtbank legt de beleidsregels dan ook aldus uit dat dient te worden aangesloten bij de WOZ-waarde, in dit geval € 341.000, wat betekent dat sprake is van een gemiddeld zware zaak. Dit past ook bij het uitgangspunt dat een zaak in de bezwaarfase in beginsel een wegingsfactor 1 (gemiddeld) heeft. Als regel zal een zaak zonder nadere motivering als gemiddeld (1) kunnen worden aangemerkt, en zal een lichter onderscheidenlijk zwaarder gewicht dienen te worden gemotiveerd. De rechtbank zal een wegingsfactor 1 (gemiddeld) toepassen, omdat er onvoldoende aanleiding bestaat om de complexiteit van deze zaak anders dan als “gemiddeld” te beschouwen.

2.3.5 Voorts kan de rechtbank verweerder niet volgen in diens motivering dat 0,25 punt is toegekend voor het bijwonen van de hoorzitting omdat er op de hoorzitting geen nieuwe bezwaren naar voren zijn gebracht en het tijdsbestek slechts 23 minuten was voor de behandeling van drie bezwaarschriften Anders dan bij de beoordeling van het gewicht van de zaak, wordt in het kader van het toekennen van punten aan een proceshandeling als zodanig geen inhoudelijke beoordeling gemaakt van de aard van de proceshandeling, zodat ter zake van het door de gemachtigde ingediende bezwaarschrift en de bijgewoonde hoorzitting in beginsel telkens 1 punt dient te worden toegekend. Het maakt daarbij geen verschil dat de gemachtigde van eiser in deze zaak ook de gemachtigde in een of meer andere zaken was die werden behandeld op dezelfde hoorzitting. Het Bpb geeft geen aanknopingspunt voor het om deze reden toekennen van minder dan 1 punt voor het bijwonen van een hoorzitting door een gemachtigde. Verweerder dient dan ook in de onderhavige zaak het bijwonen van de hoorzitting volledig voor 1 punt te vergoeden.

2.3.6 De rechtbank stelt de vergoeding voor de proceskosten ter zake van verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase daarom vast op € 470 (bezwaarschrift 1 punt, bijwonen hoorzitting 1 punt, wegingsfactor 1, waarde per punt € 235).

2.4 Voorts heeft eiser betoogd dat verweerder de vergoeding voor de werkzaamheden van de taxateur ten onrechte heeft beperkt tot € 121,85. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van € 320 (4 uren maal € 80 exclusief BTW).

2.4.2 Verweerder heeft ter motivering van dit bedrag verwezen naar de “Beleidsregels voor de bepaling van de hoogte van de proceskostenvergoeding in fiscale bezwaarprocedures”van de gemeente Oldebroek van 20 januari 201. Uit artikel 4 van deze beleidsregels vloeit voort dat voor een ten behoeve van een bezwaarschrift door een deskundige met taxatietechnische kennis opgemaakt taxatierapport over een woning maximaal € 121,85 (1,5 uur) wordt vergoed.

2.4.3 De kosten van de deskundige dienen ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van het Bpb te worden vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken.

Ingevolge artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts) geldt voor werkzaamheden als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de wet, waarvoor geen speciaal tarief is bepaald, naar gelang de werkzaamheden niet of in meer of mindere mate van wetenschappelijke of bijzondere aard zijn een tarief van ten hoogste € 81,23 per uur.

Blijkens de Nota van Toelichting (Staatsblad 2003, nr. 330) is de vraag of voor deze werkzaamheden het maximum uurtarief of een lager tarief geldt afhankelijk van de mate van wetenschappelijke of bijzondere aard van de werkzaamheden. Door een maximumtarief op te nemen is er ruimte voor marktwerking; om deze reden is eveneens afgezien van het opnemen van een minimumtarief.

Op grond van artikel 15 van het Bts worden de bedragen, genoemd in dit besluit, verhoogd met de omzetbelasting die daarover is verschuldigd.

2.4.4 De rechtbank stelt vast dat niet in geding is dat door eiser redelijkerwijs in de bezwaarfase een taxatierapport is ingebracht of dat eiser in aanmerking komt voor een vergoeding voor de kosten van het taxatierapport.

Met betrekking tot het uurtarief overweegt de rechtbank dat voor het bepalen van het uurtarief niet moet worden gekeken naar het in rekening gebrachte of in de markt gangbare uurtarief, maar dient te worden gekeken naar de aard van de te taxeren onroerende zaak. Naarmate de taxatie van een object naar haar aard complexer is, kan toepassing van een hoger uurtarief gerechtvaardigd zijn. Toepassing van het maximale uurtarief van € 81,23 komt eerst in aanmerking indien het object van dien aard is dat de taxatie daarvan zeer complex is (zie Hoge Raad 13 juli 2012, nr. 11/02035, LJN BX0904). In geval van een taxatie van een courante woning, zoals die van eiser, zijn de werkzaamheden niet in die mate van bijzondere aard dat een tarief uitgaande boven een vergoeding van € 50 exclusief omzetbelasting geboden is. Nu in de onderhavige zaak niet weersproken is dat een inpandige opname heeft plaatsgevonden en niet is gebleken van omstandigheden die de woning en daarmee de taxatiewerkzaamheden bijzonder maken, is de rechtbank van oordeel dat 4 uur maal € 50, exclusief omzetbelasting, redelijk is. Op grond hiervan zal de rechtbank de vergoeding voor de kosten van de deskundige vaststellen op € 238 inclusief omzetbelasting.

2.5 De proceskostenvergoeding in bezwaar komt derhalve uit op een bedrag van (€ 470 + € 238 + € 8,85 =) € 716,85. Uiteraard komt het reeds betaalde bedrag hierop in mindering.

2.6 Het beroep is gegrond. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank zal de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de voet van het Besluit vaststellen op € 472 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 0,5 omdat sprake is van een lichte zaak, nu het beroep uitsluitend betrekking had op de proceskostenvergoeding in bezwaar).

Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

3. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze de proceskostenvergoeding betreft;

- stelt de proceskostenvergoeding voor de behandeling van het bezwaar vast op een bedrag van € 716,85;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de uitspraak op bezwaar voor zover deze is vernietigd;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser voor het beroep ten bedrage van € 472;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 42 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2013.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Afschrift verzonden op: