Rechtbank Roermond, 05-10-2009, BJ9920, 86762 / HA ZA 08-366
Rechtbank Roermond, 05-10-2009, BJ9920, 86762 / HA ZA 08-366
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Roermond
- Datum uitspraak
- 5 oktober 2009
- Datum publicatie
- 12 oktober 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBROE:2009:BJ9920
- Zaaknummer
- 86762 / HA ZA 08-366
Inhoudsindicatie
"De rechtbank is van oordeel dat de in artikel 13, lid 2, CSV opgenomen vervaltermijn van toepassing is op een aansprakelijkstelling ex artikel 16d CSV. Verder is de rechtbank van oordeel dat bedoelde vervaltermijn aanvangt bij de vaststelling van de premies en niet bij de formele aansprakelijkstelling als bedoeld in artikel 16 CSV."
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK ROERMOND
Sector civielrecht
zaaknummer / rolnummer: 86762 / HA ZA 08-366
Vonnis van 5 augustus 2009
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. H.J.J.M. van der Bruggen,
tegen
HET KANTOOR VAN DE ONTVANGER / BELASTINGDIENST RIVIERENLAND/NIJMEGEN,
gevestigd te Nijmegen,
gedaagde,
advocaat mr. J.A. Dullaart.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Ontvanger genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 14 mei 2008, met producties
- de conclusie van antwoord van 1 oktober 2008, met producties
- de conclusie van repliek, tevens wijziging van eis van 12 november 2008
- de akte tot referte zijdens de Ontvanger
- de rolbeslissing van 10 december 2008 waarbij de eisverandering is toegelaten
- de conclusie van dupliek van 21 januari 2009.
Vervolgens is pleidooi gehouden op 12 mei 2009 aan de hand van pleitnotities van beide partijen.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Bij besluit van 23 augustus 1994 heeft de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid op grond van het bepaalde in artikel 16d Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) [eiser] aansprakelijk gesteld voor alle door Aannemingsbedrijf [S-V] B.V. voor de jaren 1986 tot en met 1989 onbetaald gelaten premieschulden ten bedrage van f. 1.602.653,84. Een tegen dit besluit door [eiser] ingediend bezwaar is bij besluit van 16 augustus 1995 ongegrond verklaard.
2.2. Bij uitspraak van deze rechtbank, sector bestuursrecht, van 25 oktober 1996 is het daartegen door [eiser] ingestelde beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar van 16 augustus 1995 vernietigd. In deze uitspraak heeft de rechtbank onder meer overwogen dat [eiser] in de jaren 1986 tot en met 1989 (mede-) beleidsbepaler bij [S-V] B.V. is geweest, dat het bestuur van genoemde bedrijfsvereniging terzake van de onbetaald gebleven premieschuld over de hiervoor genoemde jaren terecht en op goede gronden tot aansprakelijkstelling van [eiser] heeft besloten en dat het beroep in zoverre ongegrond is. Voor het overige is het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
2.3. [eiser] heeft op 3 december 1996 bij de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) hoger beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak.
2.4. Bij besluit van 29 januari 1997 heeft de Stichting Sociaal Fonds Bouwnijverheid (hierna: de SFB) namens de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid het besluit van 23 augustus 1994 gewijzigd en is de aansprakelijkheid van [eiser] gematigd tot een bedrag van f. 949.150,50.
2.5. Bij vonnis van deze rechtbank van 8 januari 1998 is [eiser] - onder voorwaarde dat de aansprakelijkheidstelling van 29 januari 1997 door de CRvB in stand wordt gelaten - onder meer veroordeeld tot betaling van een bedrag van f. 250.000,-- (€ 113.445,05).
2.6. Bij besluit van 31 augustus 1998 heeft de SFB namens het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen (zijnde de rechtsopvolger van de eerder genoemde bedrijfsvereniging) het besluit van 29 januari 1997 herzien en heeft de aansprakelijkstelling voor een aantal premienota’s laten vallen. Het bedrag waarvoor [eiser] aansprakelijk werd gehouden is teruggebracht tot f. 609.320,25 (€ 276.497,47).
2.7. De CRvB heeft [eiser] laten weten dat de Raad bij de behandeling van het hoger beroep tegen de rechterlijke uitspraak van 25 oktober 1996 tevens een oordeel zal geven over de nadere besluiten van respectievelijk 29 januari 1997 en 31 augustus 1998.
2.8. Bij brief van 8 september 1999 aan de CRvB heeft (de toenmalige advocaat van) [eiser] het hoger beroep tegen de uitspraak van 25 oktober 1996 ingetrokken. De aansprakelijkstelling is daarmee in rechte onaantastbaar geworden.
2.9. Het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen ( hierna: UWV) heeft de rechten en plichten van de SFB overgenomen. Door het UWV is op 4 november 2005 tegen [eiser] een dwangbevel uitgevaardigd, gedagtekend 28 oktober 2005, tot betaling van een bedrag van € 276.497,47.
2.10. Bij vonnis in kort geding van 15 februari 2008 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de executie van het dwangbevel van 28 oktober 2005 opgeschort, zulks onder de verplichting aan [eiser] dat binnen 3 maanden na betekening van dit vonnis een bodemprocedure aanhangig wordt gemaakt.
2.11. De Ontvanger is belast met de invordering van de aansprakelijkheidsschuld van [eiser].
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert – na eiswijziging – uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
1. Te verklaren voor recht dat alle invorderingsmogelijkheden van de Ontvanger op basis van de bestuursrechtelijke titel(s) jegens [eiser] zijn vervallen.
2. Te verklaren voor recht dat alle invorderingsmogelijkheden van de Ontvanger op basis van de civielrechtelijke titel jegens [eiser] zijn vervallen, althans dat deze civielrechtelijke titel niet meer te executeren is.
3. De Ontvanger te verbieden op basis van de bestuursrechterlijke titel en/of de civielrechtelijke titel (nieuwe) beslagen te leggen of andere invorderings- en/of executiemaatregelen te treffen.
Subsidiair
De Ontvanger te veroordelen de overeenkomst met [eiser] – welke inhoudt dat partijen elkaar over en weer finale kwijting verlenen nadat [eiser] een bedrag ter hoogte van zijn maximale leencapaciteit aan de Ontvanger zou voldoen – alsnog na te komen, althans de Ontvanger te bevelen alsnog in te stemmen met finale kwijting over en weer nadat [eiser] een bedrag ter hoogte van zijn maximale leencapaciteit aan de Ontvanger heeft voldaan.
Meer subsidiair
De Ontvanger te bevelen [eiser] de mogelijkheid te bieden gedurende een jaar, althans gedurende een in goede justitie te bepalen termijn, vanaf de datum van het in deze te wijzen vonnis, zijn woning onderhands te verkopen met behoud van recht op een woning om met de verkoopopbrengst daarvan eventuele vorderingen van de Ontvanger te voldoen tegen finale kwijting daarvan over en weer.
Het primair, subsidiair en meer subsidiair gevorderde telkens met veroordeling van de Ontvanger in de kosten van het geding.
3.2. De Ontvanger voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De kern van het geschil tussen partijen is de vraag of de Ontvanger nog bevoegd is de schuld uit de aansprakelijkstelling van [eiser] voor de door Aannemingsbedrijf [S-V] B.V. onbetaald gebleven premies in te vorderen.
4.2. [eiser] stelt zich op het standpunt, onder verwijzing naar de in artikel 13, lid 2, CSV opgenomen termijn, dat het recht daartoe is komen te vervallen omdat de premieschuld meer dan 10 jaar geleden is vastgesteld. De Ontvanger daarentegen is van mening dat zij nog steeds het recht heeft om in te vorderen en heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de termijn van artikel 13, lid 2, CSV niet van toepassing is op de op artikel 16d CSV gebaseerde aansprakelijkheid van [eiser]. Dit met een beroep op de wet, inhoudende dat in artikel 16d CSV het bepaalde in artikel 13 CSV niet van overeenkomstige toepassing is verklaard, alsmede met een beroep op de wetsgeschiedenis.
4.3. De rechtbank is – anders dan de Ontvanger – van oordeel dat de in artikel 13, lid 2, CSV opgenomen termijn van 10 jaren op een aansprakelijkstelling ex artikel 16d CSV van toepassing is en motiveert dit oordeel als volgt.
4.4. Artikel 13, lid 2, CSV bepaalt dat premie, welke niet is ingevorderd binnen tien jaren na de vaststelling niet meer kan worden ingevorderd. De rechtbank is van oordeel dat uit de opzet en samenstelling van de wetsbepalingen volgt dat de vervaltermijn van voormeld artikel eveneens van toepassing is op de aansprakelijkstelling ex artikel 16d CSV (bestuurdersaansprakelijkheid). Beide wetsbepalingen zijn immers geplaatst in paragraaf 4 van de CSV: “Van de vaststelling en invordering van de premie”. Het enkele feit dat in artikel 16a CSV (inlenersaansprakelijkheid) en 16b CSV (ketenaansprakelijkheid) de vervaltermijn van tien jaren expliciet van toepassing is verklaard is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te leiden tot de conclusie dat de wetgever de bedoeling heeft gehad om de vervaltermijn van artikel 13, lid 2, CSV niet van toepassing te laten zijn op de op artikel 16d CSV gebaseerde aansprakelijkstellingen. Voorts is de rechtbank, onder verwijzing naar het arrest van het Hof ‘s-Gravenhage van 19 oktober 2006 (LJN AZ0778), van oordeel dat uit de bewoordingen van de wetsgeschiedenis (zie Memorie van Toelichting, kamerstukken II 1980-1981, 16530, nr. 3, blz. 16-17 en Memorie van Antwoord 1981-1982, 16530, nr. 7, blz. 44) niet anders kan worden geconcludeerd dan dat de wetgever de toepasselijkheid van de onderhavige vervaltermijn uitgebreid heeft besproken en ervoor heeft gekozen niet af te wijken van de voor de hoofdschuldenaar (in casu Aannemingsbedrijf [S-V] B.V.) geldende hoofdregel dat de mogelijkheid tot invordering van premieschulden vervalt na de termijn van tien jaren. Het betoog van de Ontvanger dat uit de wetgeschiedenis zou blijken dat de vervaltermijn niet van toepassing is, kan de rechtbank gelet op bovenstaande, dan ook niet volgen.
4.5. De in artikel 13, lid 2, CSV opgenomen termijn betreft een zogenoemde vervaltermijn waarmee de rechtszekerheid wordt gediend. Het verstrijken van deze termijn heeft van rechtswege het vervallen van het recht tot gevolg. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de bewoordingen van artikel 13, lid 2, CSV de bedoelde vervaltermijn aanvangt bij vaststelling van de premies en er geen reden is om aan te nemen dat deze termijn pas aanvangt op het moment van een formele aansprakelijkstelling als bedoeld in artikel 16 CSV. Zou dat anders zijn dan zou een premieschuld nog geruime tijd ingevorderd kunnen worden bij de later aansprakelijk gestelde bestuurder nadat dit bij de hoofdschuldenaar niet meer mogelijk is. Als onweersproken staat vast dat de premies in kwestie zijn vastgesteld in februari 1992, hetgeen tot gevolg heeft dat de vervaltermijn in februari 2002 is verstreken en de Ontvanger thans geen mogelijkheid meer heeft om de premieschuld in te vorderen, ook niet bij [eiser].
4.6. Wat betreft het door de Ontvanger gehouden betoog dat zij op grond van de bij vonnis van deze rechtbank van 8 januari 1998 verkregen executoriale titel nog steeds bevoegd is een deel van de aansprakelijkheidsschuld in te vorderen, oordeelt de rechtbank dat dit betoog niet kan slagen en motiveert dit oordeel als volgt. De vervaltermijn ziet op de in te vorderen premieschuld. Bepalend is daarom het moment van vaststelling van die premieschuld en niet het – per definitie in tijd later gelegen – moment waarop een op die premieschuld betreffende executoriale titel in rechte wordt verkregen. Laatstbedoelde titel doet niet toe of af aan het bestaan van de onderliggende premieschuld, maar ziet slechts op de juridische methode om die schuld te innen. Met andere woorden er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de schuld zelf en het instrument om deze schuld te incasseren. Nu de schuld, zoals gezegd, vanwege het verstrijken van de vervaltermijn van rechtswege is komen te vervallen, valt er niets meer te incasseren. Zo beschouwd is het civiele vonnis een inmiddels leeg instrument.
4.7. Gelet op bovenstaande overwegingen liggen de door [eiser] ingestelde primaire vorderingen voor toewijzing gereed. Hetgeen partijen overigens naar voren hebben gebracht kan als niet langer ter zake doende buiten beschouwing worden gelaten.
4.8. De Ontvanger zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 85,44
- vast recht € 254,00
- salaris advocaat € 1.808,00 (4 punt × tarief € 452,00)
Totaal € 2.147,44
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. verklaart voor recht dat alle invorderingsmogelijkheden, ter zake van de onbetaald gebleven premieschulden van Aannemingsbedrijf [S-V] BV, van de Ontvanger jegens [eiser] zijn vervallen;
5.2. verbiedt de Ontvanger, ter zake van de onbetaald gebleven premieschulden van Aannemingsbedrijf [S-V] BV, (nieuwe) beslagen te leggen of andere invorderings- en/of executiemaatregelen te treffen;
5.3. veroordeelt de Ontvanger in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.147,44.
5.4. verklaart dit vonnis ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.5. wijst het anders of meer gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R. Kluin, mr. R.M.L.M. Magnée en mr. N.J.J. Derks-Voncken en in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2009.