Rechtbank Roermond, 15-10-2010, BO1201, AWB 09 / 549
Rechtbank Roermond, 15-10-2010, BO1201, AWB 09 / 549
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Roermond
- Datum uitspraak
- 15 oktober 2010
- Datum publicatie
- 20 oktober 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBROE:2010:BO1201
- Zaaknummer
- AWB 09 / 549
Inhoudsindicatie
De gemeente Horst aan de Maas heft reclamebelasting op openbare aankondigingen in het centrum van de stad. De opbrengst hiervan wordt gebruikt voor subsidieverstrekking aan de Stichting Centrummanagement Horst aan de Maas ten behoeve van de bekostiging van haar activiteiten, zoals onder meer de sfeerverlichting in het centrum, promotie van activiteiten binnen het centrum, communicatie, kosten van de centrummanager en administratieve kosten.
De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat verweerder deze belasting heft met als doel de financiering van de activiteiten en voorzieningen in het centrum van Horst niet met zich brengt dat verweerder zijn bevoegdheid om reclamebelasting te heffen heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor hem die bevoegdheid is gegeven. De inkomsten die verweerder genereert uit de heffing van de reclamebelasting vallen onder de eigen algemene inkomsten van verweerder. Het staat verweerder vervolgens vrij om deze inkomsten naar lokale voorkeur en beleid te besteden. Voorts staat het verweerder vrij om de heffing van reclamebelasting te beperken tot het centrum van de gemeente nu daarvoor een objectieve en redelijke grond bestaat, nl dat het organiseren van activiteiten en het treffen van voorzieningen uitsluitend in het centrum plaatsvindt, zodat de ondernemers in het centrum in het bijzonder profijt hebben van de georganiseerde activiteiten en de getroffen voorzieningen. De rechtbank acht het tarief niet willekeurig of onredelijk nu er wordt gedifferentieerd naar grootte van de openbare aankondiging. Niet is vereist dat het geheven bedrag in directe relatie staat tot het profijt van de uit de opbrengst van de heffing betaalde activiteiten en voorzieningen. De belastingplichtige wordt immers geacht profijt te hebben van de openbare aankondiging, waaraan de heffingsmaatstaf dan ook is gekoppeld. Dit staat los van het profijt dat de belastingplichtige heeft van de met de opbrengst van de heffing georganiseerde activiteiten en getroffen voorzieningen.
Uitspraak
RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 09 / 549
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake
[naam] te Panningen, eiseres,
gemachtigde J. van Ofwegen,
tegen
de heffingsambtenaar van de gemeente Horst aan de Maas, verweerder.
1. Procesverloop
Op 31 augustus 2008 heeft verweerder aan eiseres een aanslag reclamebelasting ten bedrage van [bedrag] opgelegd voor het voor het tijdvak 1 juli 2008 tot 1 januari 2009.
Tegen deze aanslag heeft eiseres bij schrijven van 2 oktober 2008 bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn aangevuld op 18 november 2008 en 10 februari 2009.
Verweerder heeft bij uitspraak van 10 maart 2009 beslist op het bezwaar.
Eiseres heeft daartegen bij schrijven van 16 april 2009 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en verweer ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2010, alwaar namens
eiseres is verschenen de voornoemde gemachtigde. De heffingsambtenaar, R. Lamberts,
is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R.M.M. Duits.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 216 van de Gemeentewet besluit de raad tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van een gemeentelijke belasting door het vaststellen van een belastingverordening.
2.2. Op grond van artikel 227 van de Gemeentewet kan ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg een reclamebelasting worden geheven.
2.3. Op 24 juni 2008 heeft de raad van de gemeente Horst aan de Maas de “Verordening op de heffing en de invordering van reclamebelasting 2008” (hierna: de Verordening) vastgesteld.
2.4. In artikel 2 van de Verordening is het belastinggebied beperkt tot de in dat artikel genoemde straten.
2.5. Ingevolge artikel 3 van de Verordening wordt onder de reclamebelasting een belasting geheven ter zake van openbare aankondiging zichtbaar vanaf de openbare weg.
2.6. Artikel 4, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat de reclamebelasting wordt geheven van degene bij wie, dan wel ten behoeve van wie, al dan niet met vergunning, de reclameobjecten worden aangetroffen.
2.7. De onderhavige aanslag heeft betrekking op de openbare aankondiging aan de gevel van het pand [adres]. Niet in geschil is dat eiseres gebruiker is van het pand [adres], dat het pand is gelegen in het gebied waarop de Verordening van toepassing is en dat er sprake is van een openbare aankondiging die vanaf de openbare weg zichtbaar is.
2.8. Het geschil spitst zich allereerst toe op de vraag of er sprake is van een, naar eiseres heeft gesteld, niet in de Gemeentewet genoemde en derhalve niet toegestane heffing. In dat verband heeft eiseres aangevoerd dat er sprake is van een heffing ter bestrijding van bepaalde niet-overheidsuitgaven op verzoek van de Stichting Centrummanagement Horst aan de Maas (hierna: de Stichting). De reclamebelasting is uitsluitend bedoeld om de bekostiging van activiteiten van de Stichting af te dwingen van een beperkte groep belastingplichtigen die goede bedrijfseconomische redenen hebben om niet bij te dragen aan de bekostiging van de acitiviteiten van de plaatselijke ondernemersvereniging , aldus eiseres.
2.9. De rechtbank stelt vast dat uit de onderliggende stukken blijkt dat de Stichting de gemeente Horst aan de Maas heeft verzocht de reclamebelasting in te voeren. De Stichting heeft tot doel het promoten en vermarkten van het Horster centrum. Een structurele financiering voor gezamenlijke activiteiten en voor het vermarkten van het Horster centrum, door middel van lidmaatschap van de ondernemersvereniging, was niet meer gewaarborgd, aldus het raadsvoorstel tot invoering van de reclamebelasting. Uit een onder de ondernemers van het centrumgebied gehouden raadgevend referendum is met een meerderheid van 77% van de bij de stemming aanwezige ondernemers voor de invoering van reclamebelasting gestemd. Bij raadsbesluit van 24 juni 2008 is het voorstel aangenomen en is de Verordening vastgesteld. De opbrengst van de reclamebelasting wordt, minus de heffings- en invorderingskosten, in de vorm van een subsidie ter beschikking gesteld aan de Stichting ten behoeve van de bekostiging van haar activiteiten, zoals onder meer de sfeerverlichting in het centrum, promotie van activiteiten binnen het centrum, communicatie, kosten van de centrummanager en administratieve kosten.
2.10. De rechtbank overweegt dat gemeenten een beperkte heffingsbevoegdheid hebben. Er mogen slechts belastingen of heffingen opgelegd worden als de wet dit uitdrukkelijk mogelijk maakt. In het onderhavige geval maakt artikel 227 van de Gemeentewet het mogelijk dat verweerder een belasting zoals de reclamebelasting invoert. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat verweerder deze belasting heft met als doel de financiering van de activiteiten en voorzieningen in het centrum van Horst niet met zich brengt dat verweerder zijn bevoegdheid om reclamebelasting te heffen heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor hem die bevoegdheid is gegeven. Het doel van de reclamebelasting is immers algemene inkomstenverwerving of, zoals eiseres het zelf in haar pleitnota heeft verwoord, het genereren van middelen voor de gemeente.
De inkomsten die verweerder verwerft uit de heffing van de reclamebelasting vallen onder de eigen algemene- inkomsten van verweerder en deze eigen inkomsten verschaffen ruimte voor eigen beleid op basis van lokale voorkeuren. De rechtbank verwijst in dit verband naar de Nota Lokale lastendruk, Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 011, nr. 2, pag. 8. Het staat verweerder dan ook vrij om de opbrengst uit de heffing van de reclamebelasting naar eigen inzicht door middel van subsidie te besteden aan de financiering van activiteiten en voorzieningen in het centrum. Dat verweerder tot invoering van deze reclamebelasting op voorstel van de eerdergenoemde Stichting is gekomen en dat de verstrekte subsidie (grotendeels) wordt besteed aan activiteiten die kennelijk eerder door die Stichting werden gefinancierd door middel van een contributieheffing, kan niet tot een ander oordeel leiden.
2.11. Voor zover eiseres zich vervolgens op het standpunt heeft gesteld dat verweerder de besteding van de opbrengst van de reclamebelasting in het centrum ten onrechte gebruikt als argument om ook de heffing te beperken tot het centrum, overweegt de rechtbank als volgt.
2.12. De rechtbank is van oordeel dat het verweerder vrij staat om, zoals door verweerder in het verweerschrift en de pleitnota is toegelicht, de heffing van reclamebelasting te beperken tot het centrum van de gemeente, mits daarvoor een objectieve en redelijke grond bestaat. Verweerder heeft in dit verband terecht verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2000 (LJN AA6253), waarin de Hoge Raad voor wat betreft het beperken van de heffing van hondenbelasting tot het gebied binnen de bebouwde kom, heeft geoordeeld dat hiervoor een objectieve rechtvaardiging bestaat, nu de overlast beperkende maatregelen en voorzieningen eveneens alleen in de bebouwde kom zijn getroffen. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat, op grond van voornoemd arrest voor wat betreft de reclamebelasting, niet eveneens een objectieve en redelijke rechtvaardiging kan zijn gelegen in het organiseren van activiteiten en het treffen van voorzieningen, uitsluitend in het centrum. Net als de hondenbezitters binnen de bebouwde kom profijt hebben van de binnen de bebouwde kom in verband met het houden van honden getroffen voorzieningen, hebben de ondernemers in het centrum immers in het bijzonder profijt van de georganiseerde activiteiten en de getroffen voorzieningen.
2.13. Tot slot heeft eiseres gesteld dat er een verband dient te bestaan tussen het profijt dat eiseres heeft van de openbare aankondiging aan de gevel en het tarief. Indien dit verband ontbreekt, is er naar de mening van eiseres sprake van een willekeurige en onredelijke heffing.
2.14. Blijkens de op grond van artikel 5 van de Verordening vastgestelde tarieventabel, loopt de maatstaf van heffing en het belastingtarief op van € 100,= voor een reclameobject met een oppervlakte van 0,1 m² tot 0,5 m², naar € 133,= per maand bij een oppervlakte van vanaf 20 m². Voor een reclameobject als het onderhavige wordt op grond van de tarieventabel het bedrag aan reclamebelasting niet hoger gesteld dan € 660,=.
2.15. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof ’s-Gravenhage van 24 januari 2001, BB 2001/717, dat de tariefstelling inzake gemeentelijke belastingen in beginsel een zaak van de gemeentelijke wetgever is. De toetsing hiervan door de belastingrechter is beperkt, in dier voege dat deze zich enkel kan begeven in de vraag of in een concreet geval sprake is van willekeurige en onredelijke belastingheffing waarop de wetgever bij het aan de lagere overheden toekennen van de bevoegdheid tot het heffen van de onderhavige belasting niet het oog kan hebben gehad. De Gemeentewet legt verder geen beperkingen op met betrekking tot het tarief van de reclamebelasting.
Blijkens de Verordening heeft verweerder gekozen voor een gedifferentieerd tarief naar grootte van de openbare aankondiging, zodat reeds hierom geen sprake kan zijn van een willekeurige heffing. Dat verweerder ook voor een andere tariefstelling had kunnen kiezen, maakt niet dat de gekozen maatstaf willekeurig of onredelijk is. Voorts is niet vereist, zoals zijdens eiseres lijkt te worden voorgestaan, dat het geheven bedrag in directe relatie staat tot het profijt van de uit de opbrengst van de heffing betaalde activiteiten en voorzieningen. De belastingplichtige wordt immers geacht profijt te hebben van de openbare aankondiging, waaraan de heffingsmaatstaf dan ook is gekoppeld. Dit staat los van het profijt dat de belastingplichtige heeft van de met de opbrengst van de heffing georganiseerde activiteiten en getroffen voorzieningen.
2.16. Op grond van het vorenstaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
2.17. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
2.18. Mitsdien wordt beslist als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. F.H. Machiels, A.M. Schutte en L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier Dassen (voorzitter), in tegenwoordigheid van mr. R.A. Debets als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2010.
w.g. mr. R.A. Debets,
griffier
w.g. mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier Dassen,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
verzonden op: 15 oktober 2010
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ te ’s Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep .
Partijen kunnen ook beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ‘s Gravenhage. Dit is echter alleen mogelijk indien de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.