Home

Rechtbank Roermond, 14-12-2012, BY8123, 04/990017-07

Rechtbank Roermond, 14-12-2012, BY8123, 04/990017-07

Gegevens

Instantie
Rechtbank Roermond
Datum uitspraak
14 december 2012
Datum publicatie
10 januari 2013
ECLI
ECLI:NL:RBROE:2012:BY8123
Formele relaties
  • Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:251, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Zaaknummer
04/990017-07

Inhoudsindicatie

Het enkel aanbieden van financiële diensten is onvoldoende voor medeplichtigheid aan het doen van onjuiste belastingaangifte.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND

Sector strafrecht

Parketnummer : 04/990017-07

Datum uitspraak : 14 december 2012

Tegenspraak

Vonnis van de rechtbank Roermond, meervoudige kamer voor strafzaken,

in de zaak tegen:

[verdachte],

geboren te [geboortedatum en plaats]

wonende te [adres en woonplaats]

1. Het onderzoek van de zaak

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 1 september 2010, 27 september 2010, 25 oktober 2010, 26 oktober 2010, 27 oktober 2010, 28 oktober 2010, 29 oktober 2010, 1 november 2010, 2 november 2012, 5 november 2010, 10 januari 2011, 11 januari 2011, 12 januari 2011, 10 mei 2011, 22 mei 2012, 15 juni 2012, 19 september 2012, 2 oktober 2012, 6 november 2012 en 14 december 2012.

2. De tenlastelegging

De verdachte staat na wijziging van de tenlastelegging – kort samengevat – terecht ter zake dat:

Primair:

dat verdachte, als functioneel dader van zijn bedrijf [bedrijf verdachte]. en/of als natuurlijk persoon, tezamen en in vereniging met een aantal met name genoemde relaties opzettelijk onjuiste aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting over een reeks van jaren heeft gedaan. In casu wordt verdachte medeplegen verweten.

Subsidiair:

dat een aantal met name genoemde relaties opzettelijk onjuiste aangiften inkomensbelasting en/of vermogensbelasting over een reeks van jaren heeft gedaan, waarbij verdachte, als functioneel dader van zijn bedrijf [bedrijf verdachte]. en/of als natuurlijk persoon, opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest. In casu wordt verdachte medeplichtigheid verweten.

Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de rechtbank verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad.

3. De geldigheid van de dagvaarding

De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de dagvaarding ten aanzien van het onder primair ten laste gelegde nietig is, aangezien in die onderdelen van de tenlastelegging niet nader wordt omschreven waaruit het medeplegen van verdachte heeft bestaan. Om die reden is niet duidelijk welk feitelijk handelen verdachte verweten wordt zodat hij niet weet tegen welk verwijt hij zich heeft te verweren. De tenlastelegging schiet tekort in de vereiste duidelijkheid, waardoor de tenlastelegging nietig is wegens strijd met artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering.

De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van het verweer van de verdediging. Daartoe heeft de officier van justitie verwezen naar de jurisprudentie van de Hoge Raad waaruit volgt dat de tenlastelegging in combinatie met het procesdossier gelezen en geïnterpreteerd dient te worden. In dat licht is het ten laste gelegde in voldoende mate omschreven en heeft verdachte op basis daarvan ook kunnen begrijpen wat hem wordt verweten.

De rechtbank overweegt als volgt.

Met betrekking tot het niet nader omschrijven in de tenlastelegging waaruit het medeplegen van de verdachte heeft bestaan, is de rechtbank van oordeel dat de woorden “tezamen en in vereniging met één of meer andere rechtspersonen en/of één of meer natuurlijke personen” de feitelijke omschrijving vormen van het begrip medeplegen. Noch uit artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering noch uit de jurisprudentie volgt dat de handelingen die een medepleger heeft verricht nader moeten worden omschreven in de tenlastelegging. Bovendien overweegt de rechtbank dat het de verdediging na kennisneming van de inhoud van de tenlastelegging - tegen de achtergrond van het onderliggende procesdossier - voldoende duidelijk zou moeten zijn waartegen de verdachte zich heeft te verdedigen. Gelet op hetgeen namens de verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, heeft de verdediging er blijk van gegeven dit ook goed te hebben begrepen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de tenlastelegging niet in de vereiste duidelijkheid tekortschiet, zodat aan de eis van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering is voldaan. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsman.

Voor het overige is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.

4. De bevoegdheid van de rechtbank

Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.

5. De ontvankelijkheid van de officier van justitie

5.1 Redelijke termijn

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Ter onderbouwing heeft de raadsman – zakelijk weergegeven – betoogd dat in onderhavige zaak deze termijn is aangevangen op 5 april 2006, zijnde de datum waarop verdachte voor de eerste keer is verhoord door de FIOD-ECD. Hoewel verdachte destijds is gehoord als getuige in het strafrechtelijk onderzoek tegen onder andere [werknemer 2] en [werknemer 1], is hem ter gelegenheid van dit verhoor medegedeeld dat hij geen verklaring hoefde af te leggen indien hij zichzelf zou moeten belasten. Voorts is hem daarbij gevraagd naar het beleggen via banken in het buitenland, de vestiging van [bedrijf verdachte] in België, het verzwijgen van vermogen door cliënten voor de Belastingdienst en de werkzaamheden van [werknemer 1]. Daaruit kan worden afgeleid dat de verdenking tegen verdachte reeds op 5 april 2006 bestond en verdachte vanaf dat moment redelijkerwijs kon opmaken verdachte te zijn. Sedertdien zijn zes jaar en vijf maanden verstreken. Er zijn geen bijzondere omstandigheden, waaronder de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde of de ingewikkeldheid van de zaak die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn is gaan lopen op 18 september 2007, zijnde de datum waarop bij verdachte doorzoekingen hebben plaatsgevonden. Het verhoor waarnaar de raadsman verwijst betreft een getuigenverhoor en geen verdachtenverhoor en is niet aan te merken als een handeling waaraan verdachte in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. Dat betekent dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met een periode van drie jaar en twee maanden. Daarbij dient echter te worden meegewogen dat er sprake is van bijzondere omstandigheden, te weten de ingewikkeldheid van de zaak, de omvang van het strafdossier en de vele onderzoekshandelingen (waaronder een groot aantal getuigenverhoren).

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank stelt voorop dat op het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn inbreuk kan worden gemaakt door een te groot tijdsverloop gelegen tussen – kort gezegd – het begin van de vervolging en het uiteindelijke vonnis. Voormelde termijn gaat lopen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.

De raadsman heeft betoogd dat het verhoor op 5 april 2006 als zodanige handeling is aan te merken. Nu verdachte echter op 5 april 2006 is gehoord als getuige in het onderzoek tegen onder andere [werknemer 1] en [werknemer 2], is de rechtbank van oordeel dat dit verhoor niet kan worden aangemerkt als een handeling waaraan verdachte in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. Het enkele gegeven dat verdachte is gevraagd naar zaken die in het onderhavige onderzoek ook van belang zijn alsmede dat hem is medegedeeld dat hij zichzelf niet hoeft te belasten maakt dat niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank nam de redelijke termijn eerst een aanvang met de doorzoeking van het pand van [bedrijf verdachte] en de woning van verdachte op 18 september 2007. Sedertdien is een onredelijk lange termijn is verstreken. Anders dan de raadsman leidt dit naar oordeel van de rechtbank, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de opgelegde straf in geval de rechtbank daaraan toekomt.

5.2 Gelijkheidsbeginsel

Het standpunt van de verdediging

Voorts heeft de raadsman betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard, aangezien de beslissing tot vervolging in strijd is geweest met het gelijkheidsbeginsel, als bedoeld in artikel 1 van de grondwet, dan wel met artikel 14 van het EVRM. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de handelingen die verdachte blijkens de tenlastelegging in het kader van de medeplichtigheid worden verweten ook door grote banken worden uitgevoerd. Immers ook grootbanken traden en treden - lang voor en nadat [bedrijf verdachte] met de betreffende activiteiten was opgehouden - aldus voor Nederlandse rekeninghouders op door al dan niet buitenlandse coderekeningen te voeren. Er is geen rechtvaardiging voor het feit dat de directies van de grootbanken met dat handelen wegkomen en verdachte ter zake wordt vervolgd.

Bovendien heeft de raadsman zich beroepen op het sepot in de zaak van [getuige 1], zijnde de zoon van verdachte, die aanvankelijk ook als verdachte in onderhavig onderzoek was aangemerkt. Hij heeft ter gelegenheid van het verhoor uitgebreid verklaard over zijn taak en positie in de organisatie van [bedrijf verdachte] . Het is ook in strijd met het gelijkheidsbeginsel om verdachte te vervolgen en [getuige 1] niet.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van het verweer van de raadsman, nu er geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, aangezien de vergelijking tussen [bedrijf verdachte] met 3200 klanten een de grootbanken met miljoenen klanten wereldwijd niet opgaat. Voorts was de positie van [getuige 1] binnen [bedrijf verdachte] een andere dan die van verdachte en is hij een veel kortere periode bij [bedrijf verdachte] werkzaam geweest, zodat er ook hierbij geen sprake is van gelijke gevallen.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank stelt voorop dat zij gelet op het opportuniteitsbeginsel een vervolgings-beslissing van het openbaar ministerie slechts marginaal kan toetsen. Dit betekent in casu dat het gevoerde verweer pas kan slagen indien het door het openbaar ministerie in deze zaak gevoerde vervolgingsbeleid dermate in strijd is met het gelijkheids-beginsel (zoals vastgelegd in artikel 1 van de Grondwet en artikel 14 van het EVRM) dat daarmee doelbewust dan wel met grove miskenning van de belangen van verdachte, diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak, te kort is gedaan.

Er kan slechts sprake zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel wanneer gelijke gevallen ongelijk worden behandeld en een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor die ongelijke behandeling ontbreekt. Naar het oordeel van de rechtbank kan met betrekking tot de grootbanken niet worden gesproken van gelijke gevallen. Nu de positie van een grootbank zowel voor wat betreft (internationale) juridische structuur als voor wat betreft concrete werkzaamheden niet zonder meer vergelijkbaar is met [bedrijf verdachte] .

Evenmin leidt tot niet-ontvankelijkheid het verweer dat ten onrechte verdachte wel, maar medeverdachte [getuige 1] niet wordt vervolgd voor – kort gezegd – medeplegen van dan wel medeplichtigheid aan het doen van valse belastingaangifte. Immers uit de verklaring van [getuige 1] ter terechtzitting van 19 september 2012 blijkt dat hij binnen de organisatie van [bedrijf verdachte] een andere rol had dan verdachte. Bovendien is hij pas in 2000 in dienst is getreden, terwijl volgens de tenlastelegging de valse aangiften voor een groot deel voor deze periode hebben plaatsgevonden. Reeds daarom is het niet zonder meer onbegrijpelijk dat de officier van justitie een onderscheid heeft gemaakt. Niet kan worden gezegd dat de officier van justitie door [getuige 1] niet te vervolgen, in redelijkheid niet tot vervolging van de verdachte over heeft kunnen gaan.

Noch zelfstandig noch in onderlinge samenhang bezien, kunnen de aangevoerde argumenten leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De rechtbank verwerpt dan ook de verweren van de raadsman.

Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn overigens geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen.

6. Schorsing der vervolging

Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.

7. Bewijsoverwegingen

7.1. Inleidende opmerkingen

De rechtbank begrijpt de tenlastelegging – kort samengevat – als volgt.

Primair is aan verdachte ten laste gelegd dat hij, als functioneel dader van zijn bedrijf [bedrijf verdachte]. en/of als natuurlijk persoon, tezamen en in vereniging met een aantal met name genoemde relaties opzettelijk onjuiste aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting over een reeks van jaren heeft gedaan. In casu wordt verdachte medeplegen verweten.

Subsidiair is ten laste gelegd dat een aantal met name genoemde relaties opzettelijk onjuiste aangiften inkomensbelasting en/of vermogensbelasting over een reeks van jaren heeft gedaan, waarbij verdachte, als functioneel dader van zijn bedrijf [bedrijf verdachte]. en/of als natuurlijk persoon, opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest. In casu wordt verdachte medeplichtigheid verweten.

7.2. Standpunten van de officier van justitie en de verdediging

7.2.1 Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 19 september 2012 gevorderd dat

verdachte ten aanzien van het primair ten laste gelegde (medeplegen) zal worden vrijgesproken en dat het subsidiair ten laste gelegde (medeplichtigheid) zal worden bewezen verklaard. De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat [bedrijf verdachte]. door haar handelen opzettelijk gelegenheid heeft verschaft tot en opzettelijk behulpzaam is geweest bij het buiten het zicht houden van banksaldi en ontvangen rente met het kennelijk doel om die gegevens ook bij de belastingaangiften voor de fiscus verborgen te houden door de in de tenlastelegging genoemde individuele beleggers, meermalen gepleegd. De rol van verdachte was die van feitelijk leidinggevende aan de verboden gedraging.

Daartoe heeft de officier van justitie met betrekking tot het bewijs – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.

Uit de getuigenverklaringen afgelegd ter zitting, veroordelende vonnissen ten aanzien van een aantal individuele beleggers en de administratieve bescheiden blijkt dat er sprake is geweest van individuele beleggers, welke in de tenlastelegging zijn genoemd, die opzettelijk onjuiste/onvolledige aangiften inkomstenbelasting en/of aangiften vermogensbelasting hebben gedaan. Om de inkomsten en/of het vermogen buiten het zicht van de fiscus te houden hebben die beleggers formeel gebruik gemaakt van het kantoor van [bedrijf verdachte] in [plaats] (België) om een zwarte rekening te openen, dan wel hebben die beleggers twee rekeningen geopend (een rekening in Nederland en een rekening in België) waarvan de opbrengsten van de Nederlandse rekening wel en die van de Belgische rekening niet werden opgegeven aan de fiscus, dan wel hebben die beleggers gebruik gemaakt van coderekeningen waarvan de opbrengsten (grotendeels) niet werden aangegeven aan de fiscus. De beleggers waren wel bekend met de vestiging van [bedrijf verdachte] in België, maar verklaren dat zij nooit op een kantoor in [plaats] zijn geweest. Gebleken is dat het kantoor van [bedrijf verdachte] België feitelijk niet heeft bestaan. Alle administratieve handelingen ten behoeve van beleggers werden verricht vanuit Nederland en ook de administratie was fysiek slechts in Nederland aanwezig.

Een aantal beleggers heeft verklaard dat de administratieve verwerking op papier via [bedrijf verdachte] België gebeurde om zo het ingebrachte vermogen buiten het zicht van de fiscus te houden. Anderen hebben kenbaar gemaakt aan [bedrijf verdachte] België dat er sprake was van zwart vermogen. Het merendeel van de rekeningen via [bedrijf verdachte] België is geopend in de jaren 1997 tot en met 2000. Dit betroffen veelal coderekeningen. Alle aangetroffen coderekeningen liepen via [bedrijf verdachte] België. Aan klanten werd doelbewust de mogelijkheid geboden om twee rekeningen te openen, één in Nederland en één in België. Ook de verkoop van obligaties geschiedde of vanuit Nederland of vanuit zowel Nederland als België. Er werd met andere woorden een gescheiden stroom gecreëerd voor beleggers; een ‘witte’ en een ‘zwarte’ stroom. De stroom waarlangs het zwarte geld ging, bleef buiten het zicht van de fiscus.

Blijkens de verschillende met de individuele beleggers afgesloten overeenkomsten heeft [bedrijf verdachte] het product ‘beleggingen’ verkocht. Eén van de werknemers van [bedrijf verdachte] ([werknemer 1]) heeft hiervoor nagenoeg alle in de tenlastelegging genoemde individuele potentiële beleggers benaderd, thuis opgezocht, gesprekken gevoerd, advies gegeven, verschillende overeenkomsten opgesteld en laten tekenen en al dan niet gecodeerde (buitenlandse) bankrekeningen laten openen, waarna vervolgens door [bedrijf verdachte] met het geld van die individuele beleggers belegd werd door hoogrentende obligaties aan te kopen met als doel de saldi voor de Nederlandse autoriteiten en/of de belastingdienst verborgen te houden. De gedragingen van [werknemer 1] kunnen aan [bedrijf verdachte] worden toegeschreven, nu deze hebben plaatsgevonden binnen de invloedsfeer van de rechtspersoon in het kader van bedrijfsactiviteiten en deze door de rechtspersoon zijn aanvaard. Nu in hoger beroep in een vergelijkbare zaak bewezen is dat [werknemer 1] in de periode dat hij bij [ex-werkgever werknemer 1]. werkzaam was, medeplichtig is geweest aan het opzettelijk doen van onjuiste aangiften, kan geconcludeerd worden dat [werknemer 1] in de periode daarvoor als medewerker van [bedrijf verdachte] eveneens als medeplichtige beschouwd dient te worden aan het opzettelijk doen van onjuiste aangiften. Uit de verhoren van [werknemer 1] en uit de verklaringen van de beleggers komt naar voren dat dezelfde werkwijze door [werknemer 1] is gehanteerd bij [bedrijf verdachte] en bij [ex-werkgever werknemer 1]. Na het vertrek van [werknemer 1] hebben andere medewerkers van [bedrijf verdachte] de werkzaamheden van hem overgenomen dan wel zijn met hun eigen werkzaamheden voortgegaan waarbij gesteld kan worden dat die andere medewerkers eveneens voor die beleggers mogelijk hebben gemaakt om vermogen(sbestanddelen) en/of inkomen buiten het zicht van de fiscus te houden. Voorts kan uit de verklaringen van de individuele beleggers alsmede uit de verklaringen van de medewerkers van [bedrijf verdachte] de conclusie worden getrokken dat niet alleen [werknemer 1] weet had van zwart vermogen dat buiten het zicht van de fiscus bleef, maar dat ook andere medewerkers/relatiebeheerders hiervan kennis droegen. Er werd min of meer openlijk over gesproken. Naar de herkomst van gelden van potentiële beleggers werden geen vragen gesteld of er werd niet doorgevraagd of er werd bij melding daarvan snel overheen gepraat. Het faciliteren werd dus in feite door iedereen binnen [bedrijf verdachte] mogelijk gemaakt. Deze werkzaamheden van de medewerkers kunnen dan ook aan [bedrijf verdachte] worden toegerekend, zodat [bedrijf verdachte] als pleger/dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt.

Verdachte is bij bovenstaande nauw betrokken geweest. Vanaf 1986 tot en met 2004 is hij directeur geweest en was hij verantwoordelijk voor het strategische management en de algehele bedrijfsvoering van [bedrijf verdachte]. Medewerkers hebben verklaard dat verdachte een alleenheerser was binnen [bedrijf verdachte]. Hij besliste binnen het bedrijf, controleerde het personeel en duldde weinig tegenspraak. In de periode 1997 tot en met 2001/2002 ondertekende verdachte als eindverantwoordelijke namens [bedrijf verdachte] alle overeenkomsten (cliëntovereenkomsten, overeenkomsten tot effectenbemiddeling etc.). Ook de overeenkomsten betreffende twee rekeningen op naam van één belegger (één rekening via [bedrijf verdachte] Nederland en één rekening via [bedrijf verdachte] België) zijn door hem ondertekend. Veel coderekeningen zijn geopend door tussenkomst van [werknemer 1] als medewerker van [bedrijf verdachte]. Verdachte had als directeur dan ook vermoedelijk wetenschap dat er door tussenkomst van [werknemer 1] coderekeningen werden geopend. Uit de verklaring van verdachte is ook op te maken dat hij op de hoogte was van het openen en aanhouden van de coderekeningen. Volgens hem gebeurde dit omdat klanten meer privacy wilden hebben. Hij zou nooit stil hebben gestaan bij de mogelijkheid dat coderekeningen vrijwel onzichtbaar blijven voor de fiscus, terwijl getuige [getuige 2] (een medewerker) heeft verklaard dat hij op een gegeven moment niet anders kon concluderen dat die coderekeningen inderdaad werden aangevraagd om vermogen buiten het zicht van de fiscus te houden. Veel, zo niet alle coderekeningen werden formeel geopend via het kantoor in [plaats]. De verklaring van verdachte dat dit kantoor slechts diende op de Belgische klanten ter willen te zijn, komt hierdoor in een ander daglicht te staan.

Verdachte heeft – onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad in de zogenaamde Clickfondszaak (Hoge Raad 12 januari 2010 LJN BK2149) – als eindverantwoordelijke maatregelen ter voorkomen van het opzettelijk doen van onjuiste aangifte (althans het faciliteren daarvan) achterwege gelaten. Verdachte was de baas en had het laatste woord volgens medewerkers die als getuige zijn gehoord. Verdachte heeft nagelaten in te grijpen ook al wist hij, althans had hij moeten weten, dat er (veel) zwart geld rond ging over de door [bedrijf verdachte] ten behoeve van individuele beleggers geopende (buitenlandse) bankrekeningen, wel of niet onder codenaam via [bedrijf verdachte] België, en welk zwart geld niet werd aangegeven bij de Belastingdienst.

Aan de hand van administratieve bescheiden, verklaringen van individuele beleggers en medewerkers van [bedrijf verdachte] , is dan ook de conclusie gerechtvaardigd dat verdachte als directeur van [bedrijf verdachte] op de hoogte was, althans moest zijn, van het faciliteren door [bedrijf verdachte] van de mogelijkheden ten behoeve van de individuele beleggers om opzettelijke onjuiste en/of onvolledige belastingaangiften te doen.

7.2.2 Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft zich ter terechtzitting van 6 november 2012 op het standpunt gesteld dat verdachte integraal dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Daartoe heeft de raadsman – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.

Bewijsuitsluiting

De raadsman heeft primair bepleit dat aan verdachte bij het verhoor van 5 april 2006 ten onrechte niet de cautie is gegeven. Hoewel verdachte destijds is gehoord als getuige, is hem ter gelegenheid van dat verhoor verteld dat hij geen verklaring hoefde af te leggen als hij zichzelf daarmee zou belasten. Bovendien kan uit die vragen die hem destijds gesteld zijn afgeleid worden dat er ook al een verdenking tegen hem bestond, zodat hem de cautie had moeten worden gegeven. Nu dit niet is gebeurd, dient hetgeen verdachte ter gelegenheid van dit verhoor heeft verklaard, te worden uitgesloten van het bewijs.

Ten aanzien van de feiten

Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat [bedrijf verdachte] zich vanaf het begin af aan heeft bezig gehouden met het advies, de aan- en verkoop van effecten voor derden. Later zijn deze bedrijfsactiviteiten uitgebreid met de handel in effecten voor eigen rekening en risico en het vermogensbeheer. [bedrijf verdachte] is gestart met nul relaties en in 2004 was er sprake van 3200 relaties met een totaal belegd vermogen van meer dan twee miljard euro. De omvang van het belegde vermogen dat niet aan de Belastingdienst is verantwoord bedraagt circa zes miljoen euro, zijnde 0,25 procent van het belegde vermogen. Blijkens de tenlastelegging hebben zeventien relaties een deel van het vermogen niet fiscaal verantwoord. Vijf van de zeventien hadden een coderekening. Zeven van de zeventien waren zowel relatie van [bedrijf verdachte] Nederland als van [bedrijf verdachte] België. Op het totaal aantal beleggers van 3200 is dat omstreeks 0,5 procent. Afgezet tegen de cijfers die volgen uit het rapport van OESO (The Shadow Economy in Europe) dat in Nederland omstreeks tien procent van de totale economie niet aan de Belastingdienst wordt verantwoord, wijkt de genoemde 0,5 procent van [bedrijf verdachte] daarbij in positieve zin af. Gelet op voornoemde percentages, op de omvang van het belegde vermogen en op het totaal aantal beleggers dat via [bedrijf verdachte] belegde, is het statistisch uitgesloten dat alle relaties hun vermogen correct aan de Belastingdienst hebben verantwoord.

Ten aanzien van het primair ten laste gelegde (medeplegen)

De raadsman heeft betoogd dat er geen enkel bewijs is dat verdachte betrokken is geweest bij het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van belastingaangiften door de in de tenlastelegging genoemde personen. Daarvoor moeten toch bepaalde handelingen verricht zijn die verband houden met de valse belastingaangiften. Zodanige handelingen zijn niet verricht. Voorts hebben alle in de tenlastelegging genoemde individuele beleggers verklaard dat verdachte op geen enkele wijze bij de door hen gedane belastingaangiften betrokken was. Zij hebben eveneens allemaal verklaard dat zij niet bij [bedrijf verdachte] hebben belegd om valse belastingaangiften te kunnen doen en zij hadden [bedrijf verdachte] daar ook niet voor nodig. Alle betrokkenen deden al valse belastingaangiften voordat zij bij [bedrijf verdachte] belegden.

[bedrijf verdachte] beheert vermogen en is niet de eigenaar van dit vermogen. Als beheerder van het vermogen kan [bedrijf verdachte] niet zeggen of dat vermogen aan de Belastingdienst wordt verantwoord. Het beheer van het vermogen geschiedt volgens wettelijke voorschriften. Het is niet de taak van [bedrijf verdachte] om ervoor te zorgen dat het door haar beheerde vermogen correct aan de Belastingdienst wordt verantwoord door degenen die het beheer aan [bedrijf verdachte] hebben opgedragen. [bedrijf verdachte] was er niet mee bekend dat de in de tenlastelegging genoemden het beheerde vermogen fiscaal niet correct hebben verantwoord. [bedrijf verdachte] had daar ook geen belang bij, omdat zij, gelet op het toezicht door de "belasting"-autoriteiten, volledig transparant opereerde. Bovendien mocht [bedrijf verdachte] er op vertrouwen dat voornoemde betrokkenen het beheerde vermogen correct fiscaal verantwoorden, omdat het belegde vermogen, in alle gevallen, afkomstig was van bankrekeningen van betrokkenen. [bedrijf verdachte] heeft nooit contante gelden geaccepteerd.

Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de in de tenlastelegging beschreven faciliteiten die aan de in de tenlastelegging individuele beleggers zijn aangeboden, dezelfde zijn als die aan alle andere relaties zijn aangeboden. Het heeft dus niet met de aangeboden faciliteiten te maken, dat betrokkenen onjuiste belastingaangiften hebben gedaan. Het doen van een belastingaangifte door de in de tenlastelegging genoemden heeft niet plaatsgevonden in de sfeer van [bedrijf verdachte] en geschiedde ook niet in de normale bedrijfsvoering van [bedrijf verdachte]. De gelegenheid, middelen, inlichtingen, die [bedrijf verdachte] zou hebben verschaft, waren bovendien – uit de aard der zaak – niet geschikt voor het plegen van valse belastingaangiften. Zulks blijkt ook uit het feit dat dezelfde gelegenheid middelen inlichtingen die aan 0,5 procent van de relaties van [bedrijf verdachte] zijn verschaft ook aan alle 99,5 procent andere relaties zijn verschaft of aangeboden, welke andere relaties geen valse belastingaangiften hebben gedaan. Die middelen zijn in het bijzonder niet daartoe geschikt, omdat bij [bedrijf verdachte] alles transparant en controleerbaar voor de (belasting)-autoriteiten is verantwoord. Zulks blijkt ook uit de omschrijving van die middelen. Al het in de tenlastelegging omschreven handelen hangt immers samen met de door [bedrijf verdachte] verleende diensten en al dat handelen is ook gebruikt door alle andere relaties van [bedrijf verdachte].

Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde (medeplichtigheid):

De raadsman heeft aangevoerd dat om tot een veroordeling te kunnen komen, bewezen worden dat [bedrijf verdachte] ervan op de hoogte was dat de in de tenlastelegging genoemden valse belastingaangiften deden. Verdachte wordt immers verweten opzettelijk gelegenheid etc. te hebben verschaft. Om opzettelijk gelegenheid te verschaffen moet verdachte geweten hebben dat betrokkenen bij [bedrijf verdachte] belegden teneinde valse belastingaangiften te kunnen doen. Verdachte wist dat niet. Geen van de in de tenlastelegging genoemden heeft verklaard dat [bedrijf verdachte] daarvan op de hoogte was en dat zij bij [bedrijf verdachte] belegden teneinde valse belastingaangiften te kunnen doen. Het opzet kan dan ook niet bewezen worden. De verschafte middelen zijn tenslotte niet adequaat om het misdrijf te plegen. Zoals al aangegeven deden alle in de tenlastelegging genoemden personen al valse belastingaangiften, voordat zij met [bedrijf verdachte] zaken deden. De door [bedrijf verdachte] aangeboden middelen waren er dus ook niet de oorzaak van dat valse belastingaangiften werden gedaan. Het is opmerkelijk dat geen van de personeelsleden van [bedrijf verdachte] wist dat gelegenheid is verschaft om valse belastingaangiften te doen en dat de in te tenlastelegging genoemde beleggers zich niet realiseerde dat [bedrijf verdachte] middelen verschafte om onjuiste belastingaangiften te kunnen doen. Dat betekent dat het opzet, of behulpzaam zijn, niet bewezen kan worden.

Uit de getuigenverklaringen afgelegd ter terechtzitting blijkt dat verdachte persoonlijk de relaties [relatie 1] en [relatie 2] heeft bezocht. Die relaties hebben niet aan verdachte te kennen gegeven dat zij over zwart geld beschikten dat belegd diende te worden.

Verdachte heeft niet de mogelijkheid aangeboden dat de te beleggen gelden geheel buiten het zicht van de fiscus bleven. Het feit dat gecodeerde buitenlandse rekeningen zijn geopend, had er niet mee te maken dat aldus belegde vermogen aldus buiten het zicht van de fiscus werd gehouden. Niet bewezen kan worden verklaard dat verdachte opzettelijk gelegenheid heeft verschaft tot en opzettelijk behulpzaam is geweest bij het buiten het zicht houden van banksaldi en ontvangen rente, met het kennelijke doel om die gegevens ook bij

belastingaangiften voor de fiscus verborgen te houden.

De andere in de ten laste gelegde genoemde relaties zijn allen relaties van [werknemer 1].

[werknemer 1] heeft daarover verklaard dat geen enkele van die relaties, vanaf het begin, tegen hem heeft gezegd dat zij over zwart geld beschikten dat belegd diende te worden.

[werknemer 1] bestrijdt dat hij met die relaties heeft besproken dat het geld, buiten het zicht van de fiscus bleef. De gecodeerde buitenlandse bankrekeningen zijn niet geopend om betrokkenen te faciliteren om die gelden buiten het zicht van de fiscus te houden.

De gecodeerde buitenlandse bankrekeningen zijn geopend in het kader van de normale bedrijfsvoering van verdachte. Hetgeen [werknemer 1] daaromtrent zegt, namelijk dat hij er niet van begin af aan mee bekend was dat een deel van het belegde vermogen niet aan de Belastingdienst verantwoord was, wordt door alle relaties bevestigd. In een aantal gevallen is [werknemer 1] pas gaandeweg gebleken dat het belegde vermogen niet in de belasting-aangiften van de relaties was opgenomen.

Voorts zijn de aan de in de tenlastelegging genoemden (minder dan een 0,5 procent van de cliënten van [bedrijf verdachte]) verschafte middelen dezelfde, als die aan alle andere relaties van [bedrijf verdachte] zijn verschaft en aangeboden. Die middelen zijn niet speciaal verschaft om onjuiste belastingaangiften te doen. Die middelen zijn niet geschikt om onjuiste belastingaangiften te doen. Omdat dezelfde middelen zijn aangeboden en (deels) zijn gebruikt door 99,5 procent van alle andere relaties van verdachte, die juiste belastingaangiften hebben gedaan, blijkt dat verdachte niet opzettelijk behulpzaam is willen zijn. Het opzettelijk behulpzaam zijn veronderstelt toch dat iets aan een 0,5 procent van de relaties is verstrekt, dat aan 99,5 procent van de andere relaties niet is verstrekt. Omdat hetgeen verstrekt is, uit de aard der zaak, ook aan alle anderen, die juiste belastingaangiften hebben gedaan, is verstrekt, blijkt dat hetgeen verstrekt is, niet speciaal verstrekt is en niet speciaal geschikt is, om onjuiste belastingaangiften te kunnen doen.

Gedurende het opsporingsonderzoek is de volledige administratie van [bedrijf verdachte] beoordeeld, is het personeel verhoord en zijn een groot aantal telefoonlijnen gedurende omstreeks tien dagen afgeluisterd. Dat opsporingsonderzoek heeft geen enkele aanwijzing opgeleverd voor het bewijs van het tenlastegelegde.

7.3. Overwegingen ten aanzien van bewijsuitsluiting van de rechtbank

Hetgeen door de raadsman dienaangaande is aangevoerd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot bewijsuitsluiting leiden. Verdachte is, toen hij werd gehoord als getuige, gewezen op zijn - zwijgrecht daar waar hij zich mogelijk zelf zou belasten. Verdachte is dan ook in geen enkel rechtens te respecteren belang geschaad. Het verweer wordt afgewezen.

7.4. Vrijspraakoverwegingen van de rechtbank

De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair en subsidiair is ten laste gelegd. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.

7.4.1. Ten aanzien van het primair ten laste gelegde

Voor zover in dezen van belang is aan verdachte ten laste gelegd– kort gezegd – het medeplegen van belastingfraude. Om tot een bewezenverklaring te komen dient aan de hand van wettige bewijsmiddelen te worden vastgesteld dat er sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en zijn relaties, gericht op het doen van onjuiste aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting. Dat impliceert dat verdachte voor zijn relaties bepaalde handelingen moet hebben verricht in de wetenschap (al dan niet in de voorwaardelijke opzet vorm) dat het vermogen en/of de inkomsten uit deze beleggings-rekeningen door zijn relaties niet aan de fiscus zouden worden opgegeven.

De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.

Nog los van het antwoord op de vraag of de enkele wetenschap van het plegen van belastingfraude door een relatie voldoende is voor het medeplegen hiervan, merkt de rechtbank vooreerst op dat uit het dossier geenszins blijkt dat verdachte wist of had moeten weten dat de desbetreffende relatie voornemens was om gelden buiten het zicht van de fiscus te houden.

Uit de getuigenverklaringen afgelegd ter terechtzitting blijkt dat verdachte persoonlijk contact onderhield met de relaties [relatie 1] en [relatie 2]. Deze getuigen hebben verklaard dat zij niet aan verdachte te kennen hebben gegeven dat zij over zwart geld beschikten dat belegd diende te worden dan wel dat de inkomsten van de beleggingsrekening niet aan de fiscus werden opgegeven.

De overige vijftien relaties betroffen cliënten van [werknemer 1], destijds buitendienst-medewerker bij [bedrijf verdachte], die daarover heeft verklaard dat hem van geen enkele van die relaties bij het aangaan van de relatie bekend was dat er sprake was van fiscaal niet verantwoord vermogen. Hij kwam er pas gaandeweg achter dat het belegde vermogen of de inkomsten uit de beleggingsrekening buiten het zicht van de fiscus werden gehouden. Deze verklaring van [werknemer 1] vindt geen weerlegging in het dossier. Een aantal relaties verklaren uitdrukkelijk dat zij [werknemer 1] niet verteld hebben dat zij hun inleg dan wel opbrengsten daaruit niet bekend maakten bij de fiscus. Bij een aantal relaties, die verklaren dat [werknemer 1] wel wist dat zij een bepaalde rekening buiten het zicht van de fiscus hielden, is onduidelijk wanneer zij dit aan hem verteld hebben. Deze getuigen-verklaringen zijn zeer globaal en daaruit wordt niet duidelijk wanneer de desbetreffende relatie [werknemer 1] op de hoogte heeft gesteld van het buiten het zicht houden van de fiscus van een deel van de beleggingen die via [bedrijf verdachte] liepen.

De rechtbank zal voorts de verklaring van [werknemer 1] dat hij van verdachte klanten bij wie “vraagtekens” waren over het kantoor in België moest laten lopen, niet meewegen bij de bewijsvoering. [werknemer 1] heeft ondanks het vele doorvragen door rechtbank en verdediging ter terechtzitting niet duidelijk kunnen maken wat hij nu met deze opmerking en de door hem gebruikte term “vraagtekens” bedoelde.

Daarnaast is het volgende van belang.

Niet is gebleken dat [bedrijf verdachte] dan wel verdachte actief relaties heeft geworven die vermogen en/of inkomsten buiten het zicht van de fiscus wilden houden. Evenmin is de rechtbank gebleken dat verdachte zichzelf of [bedrijf verdachte] in de markt heeft gezet als een persoon of bedrijf die relaties behulpzaam was bij het buiten het zicht van de fiscus houden van beleggingsrekeningen. De omstandigheid dat er sprake is geweest van een aantal coderekeningen maakt dit niet anders, nu ook andere dan fiscale motieven redengevend kunnen zijn voor het openen van een coderekening; bijvoorbeeld de wens om tegoeden buiten het zicht van de echtgenoot te houden of buiten het zicht van de kinderen uit een eerdere verbintenis, of in de categorie bekende Nederlanders: de wens om de privacy zoveel mogelijk te waarborgen.

Noch uit het dossier noch anderszins blijkt dat [bedrijf verdachte] dan wel verdachte enige bemoeienis heeft gehad met het doen van (onjuiste) belastingaangiften, dan wel het geven van advies gericht op het op buiten het zicht van de fiscus houden van vermogen en/of de daaruit gegenereerde inkomsten. Verdachte heeft immer aangegeven dat [bedrijf verdachte] geen fiscale adviezen gaf. [bedrijf verdachte] had daarvoor immers niet de deskundigheid in huis. Deze stelling vindt bevestiging in de verklaringen van de ter zitting gehoorde getuigen, zowel medewerkers als klanten.

Reeds hieruit volgt dat er geen sprake is van medeplegen. Nu uit het vorenstaande tevens volgt dat de verdachte de feiten niet alleen heeft gepleegd, spreekt de rechtbank verdachte dan ook vrij van het aan hem primair ten laste gelegde.

7.4.2. Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde

Subsidiair is ten laste gelegd dat – kort gezegd – verdachte, als feitelijk leidinggever bij [bedrijf verdachte] en/of als natuurlijk persoon, opzettelijk behulpzaam is geweest bij en/of opzettelijk gelegenheid, inlichtingen of middelen heeft verschaft voor het doen van onjuiste belastingaangiften. Deze medeplichtigheid bestaat in de visie van de officier van justitie uit het feit dat verdachte als feitelijk leidinggever van [bedrijf verdachte] door het aanbieden van coderekeningen en het gebruikmaken van buitenlandse bankrekeningen alsmede door het creëren van een schijnconstructie met betrekking tot het filiaal in België (middels het voeren van een afsprakensysteem en het opmaken van overeenkomsten) de relaties de faciliteiten werden geboden om met zwart vermogen te kunnen beleggen en de inkomsten uit deze beleggingen uit het zicht van de fiscus te houden. Door deze faciliteiten aan te bieden is er naar de mening van de officier van justitie sprake van opzettelijk behulpzaam zijn bij en opzettelijk gelegenheid verschaffen tot het buiten het zicht houden van banksaldi en ontvangen rente met het kennelijk doel het doen van onjuiste aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting.

Allereerst merkt de rechtbank op dat iedere instelling die aan anderen diensten verleent met betrekking tot gelden, beleggingen of andere waardevolle zaken het risico loopt dat de rechthebbende van deze vermogensbestanddelen deze niet correct fiscaal verantwoord. Primair ligt de verantwoordelijkheid voor een correcte fiscale aangifte bij de rechthebbende. De enkele omstandigheid dat de rechthebbende dit met betrekking tot de vermogens-bestanddelen die aan de desbetreffende dienstverlener zijn toevertrouwd nalaat, maakt niet dat daarmede de dienstverlener automatisch zich schuldig maakt aan - kort gezegd - een strafbaar verschaffen van gelegenheid en/of middelen. Op de dienstverlener rust geen rechtsplicht dat hij zich er voor zover mogelijk van dient te vergewissen dat zijn klanten zich aan de fiscale regelgeving houden.

De rechtbank stelt op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting met betrekking tot de werkwijze van [bedrijf verdachte] het volgende vast. [bedrijf verdachte] bood een aantal beleggingsproducten aan waarbij het meest in het oogspringende product het beleggingsconcept met een zogenaamde hefboomwerking was. Naast de inleg van de klant, werd goedkoop geld bijgeleend (in andere valuta) welk totaal bedrag werd belegd in hoogrentende obligaties. Later kwam daar ook vermogens-beheer bij. [bedrijf verdachte] had voor deze beleggingsactiviteiten een bewaarbank nodig die de depotrekening van de cliënt administreerde. [bedrijf verdachte] onderhield slechts een relatie met een beperkt aantal banken. Banken die naar het oordeel van [bedrijf verdachte] hun diensten - voor zowel [bedrijf verdachte] zelf als de klant - onder de meest gunstige voorwaarden aanboden.

In het kader van deze dienstverlening werd een zogenaamde tripartiete overeenkomst opgesteld tussen [bedrijf verdachte], de klant en de betrokken bank. [bedrijf verdachte] maakte (in de voor de ten laste gelegde feiten van belang zijnde periode) hiervoor gebruik van de [bank 1] en de [bank 2], beiden gevestigd te Zürich. De klant opende een rekening bij de bank en machtigde [bedrijf verdachte] om namens hem aan- en verkoopopdrachten aan de bank te geven.

Hoewel [bedrijf verdachte] bemiddelde in het openen van de rekening en de openingsformulieren met de klant invulde, betrof de overeenkomst met betrekking tot de depotrekening primair een aangelegenheid tussen de cliënt en de bank. [bedrijf verdachte] stond hier verder buiten.

Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het openen van meerdere rekeningen per relatie en het gebruik van coderekeningen door relaties op zichzelf niet duidt op fraude. Immers – zoals reeds onder 7.4.1. overwogen – kunnen daarvoor ook andere dan fiscale motieven redengevend zijn. Bovendien zijn de namen van de klanten achter de coderekeningen in de administratie van [bedrijf verdachte] aangetroffen en deze waren desgewenst dan ook te achterhalen voor de belastingautoriteiten. Verdachte heeft aangevoerd dat in de administratie van [bedrijf verdachte] precies te achterhalen is welke naam bij welke coderekening hoort. Hiertoe is [bedrijf verdachte] ook wettelijk verplicht. Deze stelling van verdachte vindt bevestiging in het dossier. Immers, ten kantore van [bedrijf verdachte] zijn stukken in beslaggenomen waardoor een koppeling is te maken tussen de coderekening en de naam en het adres van de rekening-houder.

In zoverre gaat de door de officier van justitie aangevoerde vergelijking met de zogenaamde Clickfondzaak (Hoge Raad 12 januari 2010 LJN BK2149) dan ook niet op, aangezien daarin een ingewikkelde constructie was opgezet met als voornaamste doel de identiteit van de rechthebbenden op het beheerde (deels zelfs criminele) vermogen te verhullen.

Voorts heeft de rechtbank in het dossier geen wettig en overtuigend bewijs aangetroffen dat alle relaties van [bedrijf verdachte] die een coderekening aanhielden, onjuiste of onvolledige belastingaangiften hebben gedaan. De rechtbank kan derhalve niet concluderen dat de coderekeningen door [bedrijf verdachte] werden gebruikt met het kennelijke doel aan relaties de mogelijkheid te bieden om vermogen en/of inkomsten uit de belegging verborgen te kunnen houden voor de fiscus.

Hetzelfde geldt voor het gebruik maken van buitenlandse bewaarbanken in het kader van de belegging. Immers de enkele omstandigheid dat de beleggingen in het buitenland worden uitgevoerd, maakt niet dat er sprake is van een illegale handelswijze. Door verdachte en getuige [getuige 1], zijnde de zoon van verdachte en mededirecteur van [bedrijf verdachte], is gemotiveerd verklaard dat voor de betreffende buitenlandse banken gekozen is vanwege het product van de obligaties, de gunstige beleningsfactor en goede condities, waardoor een beter rendement kon worden behaald dan bij andere banken.

Tevens is er door de officier van justitie aangevoerd dat het filiaal in [plaats] (België) een schijnconstructie betrof teneinde een gescheiden administratieve stroom voor het zwart vermogen te creëren, zodat dit voor de Nederlandse fiscus verborgen kon worden houden. De rechtbank constateert dat het filiaal van [bedrijf verdachte] in [plaats] (België) heeft bestaan van begin 1997 tot en met eind 2004. Dit filiaal verrichtte dezelfde beleggingsactiviteiten als het Nederlandse kantoor. De rechtbank is van oordeel dat op basis van het dossier geen correlatie is vast stellen tussen de oprichting van het filiaal in België en het openen van coderekeningen door de relaties van [bedrijf verdachte]. Er werd immers reeds voor 1997 door relaties gebruik gemaakt van coderekeningen.

Volgens verdachte en de ter zitting gehoorde getuige [getuige 1] werden de aan- en verkooporders van [bedrijf verdachte] gelijktijdig namens alle klanten van het desbetreffende product gedaan. Dit gold zowel voor de klanten van de Belgische als de Nederlandse vestiging van [bedrijf verdachte]. Het product dat werd aangeboden en de dienst die werd verleend, was immers identiek. Deze stelling vindt geen weerlegging in het dossier. Dus ook de omstandigheid dat er bij een klant met twee rekeningen, waarbij er een over België liep, er tegelijkertijd dezelfde transacties verricht werden, draagt niet bij aan het bewijs van een mogelijke schijnconstructie.

Voorts komt uit het dossier naar voren dat bepaalde zaken met betrekking tot het filiaal in België wel degelijk zijn opgestart, zoals de bouw van een kantoorpand en het in dienst nemen van Belgisch personeel. Hieruit concludeert de rechtbank dat er geen sprake is geweest van een schijnconstructie waarin het filiaal enkel op papier zou hebben bestaan. Het enkele gegeven dat het filiaal in België commercieel niet van de grond is gekomen en het Belgische telefoonnummer was doorgeschakeld naar de Nederlandse vestiging waar ook verreweg de meeste administratieve handelingen ten behoeve van de klanten plaatsvonden, maakt dit niet anders.

De stelling dat het filiaal in België een schijnconstructie zou betreffen met het enkele doel het doen van valse belastingaangifte te faciliteren komt van getuige [werknemer 2], welke dit – naar eigen zeggen – heeft vernomen van getuige [getuige 2], een medewerker van [bedrijf verdachte]. Laatstgenoemde heeft dit echter stellig ontkend.

De rechtbank merkt in dit kader op dat [werknemer 2], zijnde een belastingadviseur, met [werknemer 1] is gaan samenwerken na diens vertrek bij [bedrijf verdachte]. [werknemer 1] zette een met dat van [bedrijf verdachte] vergelijkbaar product in de markt. Bij [werknemer 2] is een lijst met klanten aangetroffen waarvan bekend was dat zij de desbetreffende gelden niet verantwoordden bij de fiscus. Bij een deel van hen, verzorgde [werknemer 2] zelfs de belastingaangifte. [werknemer 2] had er dan ook alle belang bij om de aandacht van justitie op anderen dan hemzelf te richten. Voorts is ondanks naspeuringen van justitie en de Luxemburgse autoriteiten de verblijfplaats van [werknemer 2] niet meer achterhaald kunnen worden, zodat hij door de verdediging niet meer als getuige gehoord is kunnen worden. Derhalve kent de rechtbank aan deze stelling van [werknemer 2] geen gewicht toe.

Zoals hiervoor reeds overwogen, zal de rechtbank de verklaring van [werknemer 1] dat hij van verdachte klanten bij wie “vraagtekens” waren over het kantoor in België moest laten lopen, niet meewegen bij de bewijsvoering. [werknemer 1] heeft ondanks het vele doorvragen door rechtbank en verdediging ter terechtzitting niet duidelijk kunnen maken wat hij nu met deze opmerking en de door hem gebruikte term “vraagtekens” bedoelde.

Met betrekking tot de overige in de tenlastelegging genoemde handelingen is de rechtbank van oordeel dat deze alle noodzakelijk waren voor en uitgevoerd werden in het kader van de normale bedrijfsuitvoering van [bedrijf verdachte]. De rechtbank heeft in het dossier geen concrete aanwijzingen aangetroffen dat de administratie en bedrijfsvoering van [bedrijf verdachte] zodanig waren ingericht dat daarmee het doen van onjuiste belastingaangifte werd gefaciliteerd.

Evenmin leidt hetgeen dat uit het dossier en uit de getuigenverklaringen ter terechtzitting naar voren is gekomen tot de conclusie dat er sprake is geweest van een concreet en stelselmatig opgezet systeem om het doen van onjuiste aangiften te faciliteren.

Voorts blijkt geenszins – zoals de rechtbank reeds onder 7.4.1 heeft overwogen – dat [bedrijf verdachte] dan wel verdachte wist dat de desbetreffende relatie gelden buiten het zicht van de fiscus hield. Uit de getuigenverklaringen komt naar voren dat geen enkele medewerker van [bedrijf verdachte] concrete wetenschap had van zwart vermogen dat werd belegd. Het belegd vermogen was telkens afkomstig van bankrekeningen en er hebben geen betalingen in contanten op kantoor plaatsgevonden. Voor zover medewerkers hebben verklaard over mogelijk zwart geld, blijkt dat dit slechts gissingen en vage vermoedens waren, naar alle waarschijnlijkheid gebaseerd op de verbazing dat sommige klanten over zoveel geld konden beschikken om te beleggen. Verder hield [bedrijf verdachte] zich ook niet bezig met fiscale aangelegenheden van de relaties en werd bij fiscale vragen immer doorverwezen naar een ter zake deskundige, te weten een belastingadviseur.

Uit het vorenstaande volgt naar oordeel van de rechtbank dat geen wettig en overtuigend bewijs aanwezig is ten aanzien van de opzet (ook niet in voorwaardelijke vorm) van [bedrijf verdachte] dan wel verdachte op het behulpzaam zijn bij en het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het buiten het zicht houden van banksaldi en ontvangen rente met het kennelijk doel het doen van onjuiste aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting. Verdachte dient derhalve van het subsidiair ten laste gelegde te worden vrijgesproken.

8. Beslissing

De rechtbank:

verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.

Vonnis gewezen door mrs. M.J.A.G. van Baal, L.J.A. Crompvoets en W.A.H.J. Poppeliers, rechters, van wie mr. M.J.A.G. van Baal voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H.M.E. de Beukelaer als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 14 december 2012.