Rechtbank Rotterdam, 27-01-2011, BP2591, AWB 10/1310 KINDER-T2
Rechtbank Rotterdam, 27-01-2011, BP2591, AWB 10/1310 KINDER-T2
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak
- 27 januari 2011
- Datum publicatie
- 1 februari 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBROT:2011:BP2591
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2011:BU7037, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB 10/1310 KINDER-T2
Inhoudsindicatie
De rechtbank overweegt dat hoewel de Wko geen koppeling kent tussen het aantal uren arbeid en opvang, ingevolge artikel 6, vierde lid, van de Wko wél geldt dat een ouder met partner slechts aanspraak heeft op een kinderopvangtoeslag indien de partner in Nederland arbeid verricht. Gelet op de omstandigheid dat eisers echtgenote, zoals verweerder heeft gesteld en eiser niet heeft betwist, over geheel 2008 niet meer dan € 193,-- bruto heeft verdiend, is de rechtbank van oordeel dat in redelijkheid niet staande kan worden gehouden dat de echtgenote in dat jaar arbeid heeft verricht die aanspraak geeft op kinderopvangtoeslag. Vermeld bedrag komt immers neer op hooguit 20 uur verrichte arbeid over 2008, wat zo gering is dat een redelijke wetsuitleg met zich brengt dat dit niet valt aan te merken als het verrichten van arbeid als vereist ingevolge de Wko om aanspraak te kunnen maken op kinderopvangtoeslag.
Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/1310 KINDER-T2
Uitspraak in het geding tussen
Eiser, wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. T.E. van der Bent, advocaat te Zeist,
en
Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij separate besluiten, gedagtekend 26 september 2009, heeft verweerder de aan eiser toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag over de berekeningsjaren 2008 onderscheidenlijk 2009 herzien op die wijze dat het over 2008 toegekende voorschot is vastgesteld op € 1.030,10 en het over 2009 toegekende voorschot op nihil.
Bij separate besluiten, gedagtekend 23 september 2009, heeft verweerder, onder verwijzing naar de vermelde herzieningsbesluiten, over de berekeningsjaren 2008 en 2009 € 18.003, onderscheidenlijk € 13.734 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 22 maart 2010 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het door eiser tegen de vermelde besluiten gemaakte bezwaar wat betreft het berekeningsjaar 2008 ongegrond en wat betreft het berekeningsjaar 2009 gegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld, aangevuld bij brief van 2 augustus 2010.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.L. Bekker.
2 Overwegingen
2.1 Eiser is gehuwd met [echtgenote]. Zij hebben twee kinderen, geboren in 1998, onderscheidenlijk 2002. Eiser heeft op 7 januari 2008 een aanvraag kinderopvangtoeslag ingediend voor gastouderopvang voor zijn beide schoolgaande kinderen voor 147 uur per maand per kind. Verweerder heeft aan eiser daarop, mede gebaseerd op basis van een geschat jaarinkomen van de partner van € 4.476, een voorschot kinderopvangtoeslag voor het berekeningsjaar 2008 van € 18.003 en voor het berekeningsjaar 2009 van € 18.315 toegekend.
2.1.1 In verband met een onderzoek naar het door eiser oorspronkelijk ingeschakelde gastouderbureau zijn van de toegekende voorschotten de maand december 2008, ten bedrage van € 1.571, en de maanden januari en februari 2009, ten bedrage van € 3.052, niet aan eiser uitbetaald. Eiser heeft aan verweerder gemeld vanaf oktober 2009 geen gebruik meer te maken van kinderopvang, zodat de voorschotten betreffende de periode oktober 2009 tot en met december 2009, ten bedrage van € 4.581 ook niet zijn uitbetaald. Eiser heeft van verweerder aan voorschot kinderopvang aldus over 2008 € 16.432 en over 2009 € 10.682 ontvangen.
2.1.2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de door eiser ingestuurde bewijzen van betaling aan de gastouder worden geaccepteerd, zodat die grond voor herziening van de toegekende voorschotten komt te vervallen. Verder heeft verweerder met betrekking tot het berekeningsjaar 2009 het bezwaar gegrond verklaard, omdat het nieuwe gastouderbureau van eiser, waarbij hij met ingang van 12 december 2008 stond ingeschreven, voldoet aan de gestelde eisen voor registratie bij de gemeente, zodat dit evenmin nog grond vormde voor herziening van de toegekende voorschotten. Vervolgens heeft verweerder overwogen dat eiser geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag over 2008, omdat niet is aangetoond dat de gastouder over een verklaring omtrent het gedrag beschikte, waarzonder, volgens verweerder, geen kinderopvang in de zin van de Wet kinderopvang, zoals die gold ten tijde hier van belang (hierna: de Wko), plaatsvindt. Over de terugvordering heeft verweerder ten slotte overwogen dat eiser de ontvangen voorschotten over 2008 ten bedrage van € 16.432 en over 2009 ten bedrage van € 10.682 moet terugbetalen.
2.2 De rechtbank stelt voorop dat ter zitting is gebleken dat verweerder ten aanzien van het berekeningsjaar 2009 een nadere beschikking heeft genomen, gedagtekend 8 april 2009, waarbij het voorschot is herzien en is vastgesteld op € 12.210, bestaande uit een maandbedrag van € 1.526,22 voor de periode januari tot en met augustus en voor de rest van dit jaar nihil. Nu eiser de juistheid daarvan niet betwist en overigens niet is gebleken dat eiser nog belang heeft bij zijn beroep tegen het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op het berekeningsjaar 2009, is de rechtbank van oordeel dat eisers beroep bij gebreke van procesbelang in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
2.3 Wat betreft het berekeningsjaar 2008 strekt het bestreden besluit ertoe dat eiser geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag en dat de over dat jaar als voorschot uitbetaalde bedragen worden teruggevorderd. Daarmee is verweerder teruggekomen op het besluit, gedagtekend 26 september 2009, voor zover daarbij nog een voorschot was vastgesteld van € 1.030,10 voor kinderopvang vanaf 12 december 2008. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder bevoegd tot het bewerkstelligen van deze verslechtering in de positie van eiser bij het bestreden besluit, nu verweerder ook zonder de bezwaarschriftenprocedure daartoe bevoegd zou zijn geweest. Daarbij wijst de rechtbank erop dat, gelet op het voorlopige karakter daarvan, aan een voorschotbeschikking in het algemeen niet het vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat. In dit geval bestond er voor eiser temeer grond om er rekening mee te houden dat verweerder het op 26 september 2009 gedagtekende besluit nog zou corrigeren, omdat het op 23 september 2009 gedagtekende terugvorderingbesluit, waartegen zijn bezwaar zich mede richtte, het gehele over 2008 toegekende voorschot betrof, en in zoverre dus niet overeenstemde met het eerste besluit.
2.4 Eisers betoog dat bij het bestreden besluit ten onrechte geen acht is geslagen op het bepaalde in (de subsidie) titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) faalt, omdat ingevolge artikel 12 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen die titel niet van toepassing is bij besluiten van verweerder omtrent toeslagen als hier in geding.
2.5 Eisers betoog dat verweerder aan het bestreden besluit ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat nu eiser over de periode in geding niet heeft aangetoond dat de gastouder over een verklaring omtrent het gedrag beschikte, er geen kinderopvang in de zin van de Wko heeft plaatsgevonden, zodat daarom geen aanspraak op de toeslag bestaat, slaagt om de volgende redenen.
2.5.1 Zoals de meervoudige kamer van de rechtbank reeds heeft overwogen bij de uitspraak van 9 december 2010, reg.nr. AWB 10/1943 KINDER, is het niet aan verweerder, noch aan eiser, om te controleren of de gastouder beschikt over een verklaring omtrent het gedrag. Ingevolge de Wko bestaat voor een ouder aanspraak op kinderopvangtoeslag bij gastouderopvang indien dat via een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt en is het aan dat bureau, zo blijkt ook uit de memorie van toelichting bij de Wko (Kamerstukken II 2001/02, 28 447, nr. 3, blz. 84), om erop toe te zien dat de gastouder beschikt over een verklaring omtrent het gedrag voordat met de werkzaamheden wordt aangevangen. Het toezicht op het gastouderbureau ligt, gelet op artikel 61 van de Wko, bij het betrokken college van burgemeester en wethouders en niet bij verweerder aan wie de wetgever uitsluitend een uitvoerende taak met betrekking tot de administratieve en financiële aspecten van de kinderopvang heeft toegekend. Dit onderscheid komt duidelijk tot uitdrukking in artikel 11 van de Regeling van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 28 september 2004, houdende nadere regels ter zake van enkele in de Wko geregelde onderwerpen, waarbij is bepaald dat de toezichthouder (het college van burgemeester en wethouders) het gastouderbureau kan verzoeken afschriften te verstrekken van de verklaringen omtrent het gedrag van bij het bureau aangesloten gastouders, terwijl verweerder uitsluitend een overzicht van alle ingeschreven kinderen kan verlangen, alsmede afschriften van met de vraagouders gesloten schriftelijke overeenkomsten.
2.5.2 Verweerders subsidiaire overweging in dit verband bij het bestreden besluit, zoals bij het verweerschrift en ter zitting nader toegelicht, dat zonder verklaring omtrent het gedrag de ingangsdatum op de schriftelijke overeenkomst met het gastouderbureau nimmer juist kan zijn, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Zoals in de vermelde uitspraak van de rechtbank ook is overwogen, bestaat ingevolge artikel 52 van de Wko uitsluitend aanspraak op kinderopvangtoeslag vanaf de datum waarop de vraagouder een schriftelijke overeenkomst over de kinderopvang met een gastouderbureau heeft gesloten en mag verweerder dit in het kader van zijn uitvoerende taak controleren. Maar de vraag wat de datum van ondertekening is van de overeenkomst, mag, naar verweerder heeft miskend, niet worden vervangen door de vraag wanneer de verklaring omtrent het gedrag in het betrokken geval is verleend. In beginsel is voor de beantwoording van de eerste vraag immers bepalend de bij de overeenkomst vermelde datum van ondertekening door partijen en niet de datum van afgifte van de verklaring omtrent het gedrag. Voor zover de datum van ondertekening, zoals in dit geval, ontbreekt of indien verweerder een geldige reden heeft om aan de waarachtigheid van de vermelde datum te twijfelen, kan hij nader onderzoek doen naar die datum en de belanghebbende in het kader daarvan om nader bewijs vragen, waarbij de datum van de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag een rol kan spelen. Verweerder mag echter niet, zoals hij in dit geval kennelijk heeft gedaan, de beantwoording van de vraag of de beweerdelijke datum van ingang van de overeenkomst door de belanghebbende aannemelijk is gemaakt bij voorbaat uitsluitend afhankelijk stellen van de overlegging van een verklaring omtrent het gedrag en de datum waarop die is afgegeven.
2.6 Evenzeer slaagt het betoog van eiser dat het bestreden besluit voor zover thans nog in geding is genomen in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb, nu verweerder hem, alvorens te beslissen op zijn bezwaar, niet in de gelegenheid heeft gesteld zich te doen horen, terwijl niet geoordeeld kan worden dat er een gegronde reden was om van het horen af te zien.
2.7 Gelet op het voorgaande is het beroep van eiser, voor zover dat betrekking heeft op het berekeningsjaar 2008, gegrond, en moet het bestreden besluit in zoverre worden vernietigd wegens strijd met de Wko en artikel 7:2, eerste lid van de Awb.
2.8 Met het oog op de finale beslechting van dit geding zal de rechtbank bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op het berekeningsjaar 2008, in stand kunnen worden gelaten.
2.8.1 Bij het verweerschrift heeft verweerder ter nadere beargumentering van het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt dat eiser over 2008 geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag aangevoerd dat:
1. de door eiser overgelegde kwitanties van betalingen aan de gastouder onvoldoende zijn om aannemelijk gemaakt te achten dat de beweerdelijke betalingen voor de kinderopvang daadwerkelijk hebben plaatsgevonden;
2. eiser door het niet als gevraagd overleggen van de verklaring omtrent het gedrag van de betrokken gastouder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kinderopvang in 2008 heeft plaatsgevonden; en
3. dat gelet op het inkomen van de echtgenote van eiser over 2008 in redelijkheid het beroep op de kinderopvangtoeslag niet is gerechtvaardigd.
2.8.2 Over het eerste punt overweegt de rechtbank dat verweerder bij het bestreden besluit ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven dat eiser aan de ter zake op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank staat de rechtszekerheid eraan in de weg dat verweerder, zonder nieuw gebleken feiten en/of omstandigheden, op dat standpunt terugkomt. Een nieuw besluit van verweerder over de kinderopvangtoeslag over 2008 dat daartoe strekt zou de rechterlijke toets dan ook niet doorstaan.
2.8.3 Wat betreft het tweede punt verwijst de rechtbank naar r.o. 2.5.2. Daaruit volgt dat voor een oordeel over de beantwoording van de vraag of eiser aannemelijk heeft gemaakt of in 2008 een schriftelijke overeenkomst met de betrokken gastouderbureaus was aangegaan en zo ja, per welke datum, nadere bewijslevering nodig zou zijn, zodat thans niet valt uit te maken of dit punt aan eisers aanspraak op kinderopvangtoeslag in de weg staat.
2.8.4 Over het derde punt overweegt de rechtbank dat hoewel de Wko geen koppeling kent tussen het aantal uren arbeid en opvang, ingevolge artikel 6, vierde lid, van de Wko wél geldt dat een ouder met partner slechts aanspraak heeft op een kinderopvangtoeslag indien de partner in Nederland arbeid verricht. Gelet op de omstandigheid dat eisers echtgenote, zoals verweerder heeft gesteld en eiser niet heeft betwist, over geheel 2008 niet meer dan € 193,-- bruto heeft verdiend, is de rechtbank van oordeel dat in redelijkheid niet staande kan worden gehouden dat de echtgenote in dat jaar arbeid heeft verricht die aanspraak geeft op kinderopvangtoeslag. Vermeld bedrag komt immers neer op hooguit 20 uur verrichte arbeid over 2008, wat zo gering is dat een redelijke wetsuitleg met zich brengt dat dit niet valt aan te merken als het verrichten van arbeid als vereist ingevolge de Wko om aanspraak te kunnen maken op kinderopvangtoeslag. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het minimale inkomen van eisers echtgenote over 2008 meebrengt dat eiser over dat jaar geen aanspraak kan maken op kinderopvangtoeslag, waarmee verweerders bevoegdheid tot herziening van het aan eiser toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2008 en de terugvordering van het ter zake uitbetaalde bedrag is gegeven.
2.8.5 Vervolgens ziet de rechtbank met verweerder in hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder, zoals hij heeft gedaan bij het bestreden besluit, niet in redelijkheid toepassing heeft kunnen geven aan zijn bevoegdheid om tot herziening en terugvordering over te gaan. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser bij zijn aanvraag als geschat jaarinkomen van zijn echtgenote € 4.476 had opgegeven, wat een arbeidsinspanning vormt waarmee in beginsel wel aanspraak zou hebben bestaan op kinderopvangtoeslag. Eiser heeft moeten en kunnen begrijpen dat bij gebreke van een serieuze arbeidsinspanning van zijn echtgenote welke dus veel lager is uitgekomen dan opgegeven hij over 2008 geen aanspraak zou kunnen maken op de gevraagde toeslag.
2.8.6 De slotsom is dat naar het oordeel van de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op het berekeningsjaar 2008, in stand kunnen blijven.
2.9 De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals hierna vermeld.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het gedeelte van het bestreden besluit dat betrekking heeft op de kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2009 niet ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het gedeelte van het bestreden besluit dat betrekking heeft op de kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2008 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2008;
- bepaalt dat de rechtgevolgen van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 41,-- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,--, te betalen aan eiser.
Aldus gedaan door mr. D. Haan, rechter, in tegenwoordigheid van mr. F. Akbour, griffier.
De griffier: De rechter:
Uitgesproken in het openbaar op: 27 januari 2011.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op: