Home

Rechtbank Rotterdam, 06-07-2018, ECLI:NL:RBROT:2018:5379, AWB - 17 _ 3782

Rechtbank Rotterdam, 06-07-2018, ECLI:NL:RBROT:2018:5379, AWB - 17 _ 3782

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
6 juli 2018
Datum publicatie
20 juli 2018
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2018:5379
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3782

Inhoudsindicatie

Onroerende-zaakbelasting wooncomplex voor ouderen.

De gezamenlijke woonkamers van de onroerende zaak zijn niet aan te merken als woning in de zin van artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet

Uitspraak

Team Bestuursrecht 2

zaaknummer: ROT 17/3782

gemachtigde: mr. G. van der Linden,

en

gemachtigden: Mr. I. Skaron en G.R. Richnow.

Procesverloop

Bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), gedagtekend 30 januari 2016, heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) voor het belastingjaar 2016 vastgesteld op € 6.872.000,-. Verweerder heeft eiseres eveneens aanslagen onroerende-zaakbelastingen (ozb) eigenaar en gebruiker (de aanslagen) naar het tarief van niet-woning opgelegd.

Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 12 mei 2017 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en de waarde nader vastgesteld op € 6.676.000,-.

De onroerende zaak blijft belast naar het tarief van niet-woning.

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2018.

Partijen zijn verschenen, vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt vast dat de hoogte van de WOZ-waarde van de onroerende zaak niet in geschil is. In geschil is wel naar welk tarief de aanslagen moeten worden opgelegd. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de onroerende zaak moet worden belast naar het tarief van een woning en dat geen aanslag ozb gebruiker kan worden opgelegd, verweerder is van mening dat het tarief van niet-woning moet worden aangehouden en dat wel een aanslag ozb gebruiker kan worden opgelegd.

2. De onroerende zaak is een complex met woonvilla’s voor ouderen, dat onderdeel is van een groter geheel met in totaal vier blokken. De onroerende zaak betreft één blok en bestaat, inclusief de begane grond, uit vier verdiepingen en heeft een totale oppervlakte van ongeveer 4.025 m².

3. Artikel 220 van de Gemeentewet luidt als volgt:

Ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken kunnen onder de naam onroerende-zaakbelastingen worden geheven:

a. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken;

b. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar van onroerende zaken het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.

Artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet luidt als volgt:

Een onroerende zaak dient in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.

4. De onroerende zaak bestaat uit de appartementen van de bewoners met balkon of terras, gemeenschappelijke woonkamers met keuken en overige ruimten, zoals bijvoorbeeld de gangen. Niet in geschil is dat de overige ruimten niet aangemerkt kunnen worden als woning of volledig dienstbaar aan woondoeleinden. Evenmin is in geschil dat de appartementen van de bewoners wel als woning in de zin van artikel 220a van de Gemeentewet kunnen worden aangemerkt.

5. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de zogenoemde gezamenlijke woonkamers van de onroerende zaak dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Indien de conclusie is dat dit het geval is, verschillen partijen niet van mening dat de waarde van de onroerende zaak dan in hoofdzaak, dat wil zeggen voor 70 % of meer, kan worden toegerekend aan delen die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.

Eiseres stelt zich op het standpunt dat de gezamenlijke woonkamers zijn aan te merken als woning. Hierbij geldt dat, naar de rechtbank begrijpt, eiseres niet bestrijdt dat de gezamenlijke woonkamers niet volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, omdat zij erkent dat de gezamenlijke woonkamers bijvoorbeeld ook een verzorgende en toezichthoudende functie hebben.

6. Omdat het gaat om de vaststelling van een belastingaanslag rust op verweerder de bewijslast dat de grondslag waarnaar de belasting is geheven en het tarief van de belasting juist zijn.

Dit betekent voor deze zaak dat verweerder aannemelijk moet maken dat de gezamenlijke woonkamers niet zijn aan te merken als woning in de zin van artikel 220a van de Gemeentewet.

7. Bij de beoordeling gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden die uit het dossier of ter zitting zijn gebleken.

De bewoners van de onroerende zaak zijn dementerende ouderen. Zij verblijven op gesloten afdelingen. Per afdeling zijn er zes of zeven bewoners die allemaal hun eigen, afsluitbare appartement hebben waarin zij (in ieder geval) slapen. Deze kamers hebben een oppervlakte van 37,9 m². In iedere kamer bevindt zich onder andere een bed en pantry.

De gezamenlijke woonkamers zijn gemeenschappelijke ruimten van circa 80 m², voorzien van een keuken en ingericht met onder meer stoelen, tafels, een kast, foto’s, schilderijen en een televisie. De bewoners kunnen kiezen waar zij overdag willen verblijven, op hun eigen kamer of in de woonkamer. De deur van de gezamenlijke woonkamer staat overdag altijd open, maar kan worden afgesloten.

In de ochtend worden de bewoners op hun eigen kamers gewassen en aangekleed en worden zij desgewenst naar de gezamenlijke woonkamer gebracht, waar zij de dag doorbrengen.

De bewoners verblijven en eten daar, spelen er spelletjes en kijken televisie. De maaltijden van de dag worden er bereid, waarbij de bewoners - indien mogelijk - meehelpen. Daarnaast worden er medicijnen uitgereikt door het verpleegkundig personeel en vinden kleinschalige activiteiten plaats, onder begeleiding van verzorgenden en/of vrijwilligers.

8. Gezien al deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de gezamenlijke woonkamers een sociale functie (samenzijn en dagbesteding) en een verzorgings- en toezichtfunctie hebben en dat deze gezamenlijke woonkamers voor de gebruikers niet dezelfde functie vervullen als een woning. Een woning is een privéverblijf van een persoon of gezin die daar een huishouding voert. Hoewel de eigen appartementen van de bewoners die mogelijkheid hebben, geldt dat niet voor de gezamenlijke woonkamers. Vaak zijn de bewoners niet (meer) in staat om een eigen huishouding te voeren op hun eigen kamer, zodat de gezamenlijke woonkamers uitkomst bieden. De deur van de gezamenlijke woonkamers staat dag en nacht open, er lopen mensen in en uit en het personeel geeft de bewoners daar hun medicatie. Verder vinden er onder begeleiding gezamenlijke activiteiten plaats die bijdragen aan de dagbesteding en het samenzijn van de bewoners. Dit zijn activiteiten die de bewoners niet in de eigen kamer doen, omdat zij die daar niet kunnen en willen doen.

Gelet hierop zijn de gezamenlijke woonkamers niet aan te merken als woning in de zin van artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet.

9. Wat eiseres daartegenover stelt, leidt niet tot een ander oordeel.

Het arrest van de Hoge Raad van 16 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8976, impliceert, anders dan eiseres betoogt, niet dat de gezamenlijke woonkamers tot woning dienen. Uit dit arrest volgt dat de verzorgingsfunctie van de onroerende zaak als geheel niet uitsluit dat bepaalde delen van de onroerende zaak op zichzelf beschouwd tot woning dienen. Dat is hier bijvoorbeeld het geval met de eigen appartementen van de bewoners, maar naar het oordeel van de rechtbank geldt dit dus niet voor de gezamenlijke woonkamers.

De verwijzing van eiseres naar het arrest van de Hoge Raad van 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2084, baat haar evenmin. Dit arrest gaat over recreatiewoningen, waarbij de Hoge Raad van oordeel is dat deze naar aard en inrichting zowel bestemd als geschikt zijn om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen.

Naar het oordeel van de rechtbank is een recreatiewoning naar zijn aard geheel anders dan de gezamenlijke woonkamers waar het hier om gaat. In dit geval zijn de gezamenlijke woonkamers gezien hun functies naar hun aard niet bestemd als woning.

Het feitelijk gebruik van de gezamenlijke woonkamers, waar ook eiseres naar verwijst en wat tussen partijen niet in geschil is, maakt dat sprake is van een sociale functie (samenzijn, dagbesteding) en een verzorgings- en toezichtfunctie en leidt dus niet tot het oordeel dat sprake is van een woning. Verder is wat onder 8. is overwogen, naar het oordeel van de rechtbank, in lijn met de uitleg in de Taxatiewijzer verzorging over de toepassing van artikel 220a van de Gemeentewet, waar eiseres zich ook op beroept. Tot slot legt de enkele aanduiding van de betreffende ruimtes in het dagelijks spraakgebruik – “gezamenlijke woonkamers” – onvoldoende gewicht in de schaal voor een andersluidend oordeel.

10. De slotsom is dat verweerder slaagt in zijn bewijslast. Het beroep is daarom ongegrond.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, voorzitter, en mrs. A.P Hameete en I. Bouter, leden, in aanwezigheid van mr. M. Noordegraaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2018.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel