Rechtbank Rotterdam, 06-03-2020, ECLI:NL:RBROT:2020:1846, AWB - 19 _ 538
Rechtbank Rotterdam, 06-03-2020, ECLI:NL:RBROT:2020:1846, AWB - 19 _ 538
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak
- 6 maart 2020
- Datum publicatie
- 10 maart 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBROT:2020:1846
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2020:2830, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 538
Inhoudsindicatie
Beroep NTB en 6:20-besluit; verzoek 8:25 Awb; door een derde beroepsmatig verl. rechtsbijstand en daadwerkelijk op eiser drukkende kosten; no cure, no pay; briefpapier; rechtsgeldigheid IGB; recht v substitutie volmacht; dwangsom geïndexeerd + pkv.
Uitspraak
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/538
gemachtigde: P.R. Autar,
en
gemachtigde: mr. D.J. Koopmans.
Procesverloop
Bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) van 30 april 2018 met vorderingsnummer [vorderingsnummer] heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] (de onroerende zaak) voor het belastingjaar 2018 vastgesteld op € 262.000,-.
Tegen deze beschikking heeft eiser op 5 mei 2018 bezwaar gemaakt. De ontvangst van het bezwaar heeft verweerder bij brief van 14 juni 2018 bevestigd.
Bij brief van 2 januari 2019 heeft [naam] “namens belanghebbende” verweerder in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar.
Bij brief van 16 januari 2019 heeft verweerder de ingebrekestelling aan eiser retour gezonden.
Op 30 januari 2019 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 8 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Van verweerder is een brief met bijlagen ingekomen van 11 oktober 2019, waarop eiser bij brief van 18 oktober 2019 heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij brief van 28 oktober 2019 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en eiser in de gelegenheid gesteld te onderbouwen dat de kosten van beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand op hem persoonlijk drukken. Eiser heeft hierop gereageerd bij brief met bijlage. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief met bijlage van 11 december 2019.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2020. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
Verzoek verweerder
1. Verweerder heeft de rechtbank bij voormelde brief van 11 oktober 2019 verzocht eisers gemachtigde een waarschuwing te geven in het kader artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet hiertoe geen aanleiding, nu die bepaling alleen van toepassing is op de beroepsprocedure en wat verweerder hierover heeft aangevoerd niet daarop ziet.
Niet tijdig beslissen
2. Omdat verweerder hangende het beroep op het bezwaar heeft beslist, heeft eiser geen belang meer bij een uitspraak op het beroep niet tijdig beslissen. Dat beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. In de omstandigheid dat verweerder niet tijdig op het bezwaar heeft beslist en eiser hiertegen terecht beroep heeft ingesteld, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten (zie hierna rechtsoverweging 5 e.v.).
WOZ-waarde
3. Nu eiser ter zitting van 22 oktober 2019 heeft verklaard dat hij de waarde van de onroerende zaak niet langer betwist, is het beroep ongegrond, voor zover dat op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb is gericht tegen het bestreden besluit.
Dwangsom
4. Indien het bestuursorgaan in gebreke is om tijdig een beslissing op bezwaar te nemen, is het op grond van artikel 4:17, eerste lid, in samenhang met artikel 7:14 van de Awb een dwangsom verschuldigd voor elke dag dat het in gebreke is en voor ten hoogste 42 dagen.
Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover een dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Verweerder heeft de ingebrekestelling van 2 januari 2019 op 16 januari 2019 geretourneerd omdat deze volgens hem door [naam] was ondertekend in plaats van eisers gemachtigde. Tussen partijen is niet in geschil dat de ingebrekestelling inhoudelijk aan alle daaraan te stellen eisen voldoet. Uit de omstandigheid dat de ingebrekestelling is ondertekend door [naam] op briefpapier van [naam bedrijf] , terwijl uit de schriftelijke machtiging blijkt dat eiser P.R. Autar van Novium Rechtsbijstand heeft gemachtigd, volgt niet dat de ingebrekestelling niet rechtsgeldig is. Uit de schriftelijke machtiging blijkt dat eiser deze aan zijn gemachtigde heeft verleend met het recht van substitutie, wat eisers gemachtigde bevoegd maakt de volmacht op zijn beurt aan een ander te verlenen. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser verweerder rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. Dat verweerder de ingebrekestelling heeft geretourneerd zonder eerst te hebben vastgesteld of deze daadwerkelijk namens eiser is verzonden, komt voor zijn rekening en risico.
Op grond van artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ had verweerder uiterlijk op
31 december 2018 een uitspraak moeten doen op het bezwaarschrift. Eiser heeft verweerder op 2 januari 2019 rechtsgeldig in gebreke gesteld. De door eiser gestelde termijn om uitspraak te doen op het bezwaar eindigde op 16 januari 2019, terwijl verweerder pas op 8 oktober 2019 op het bezwaar heeft beslist. Dat was dus te laat.
Verweerder betoogt dat voor een dwangsom geen plaats is omdat eiser alleen op de laatste dag van de beslistermijn kon worden gehoord en zijn gemachtigde op 2 januari 2019 meer dan 30 ingebrekestellingen (ook in andere zaken) heeft ingediend. Hieruit concludeert verweerder dat de hele gang van zaken het gevolg is van de handelwijze van eiser(s gemachtigde). Naar het oordeel van de rechtbank valt redelijkerwijs niet in te zien dat verweerder eiser niet vóór afloop van de beslistermijn heeft kunnen horen. Eiser heeft op 5 mei 2018 bezwaar gemaakt, zodat verweerder tot eind 2018 (toen hij uiterlijk moest beslissen) meer dan een half jaar de gelegenheid heeft gehad om hem te horen. Dat dit alleen op de laatste dag van de beslistermijn mogelijk was, acht de rechtbank daarom niet aannemelijk. Verweerder heeft ook pas de eerste uitnodiging voor een hoorgesprek op 5 september 2018 verzonden, vier maanden nadat eiser bezwaar heeft gemaakt. Verweerder stelt dat hij om ‘efficiëncyredenen’ heeft besloten om pas uitspraak op bezwaar te doen na de uitspraak van het gerechtshof over de WOZ-waarde van de onroerende zaak in het belastingjaar 2017. Die uitspraak werd gedaan op 18 juni 2019. Dat komt voor rekening en risico van verweerder. Niet aannemelijk is geworden dat eiser hiermee heeft ingestemd. Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat het instellen van beroep niet tijdig beslissen uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van eiser.
De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb de hoogte van de dwangsom vast te stellen. Omdat verweerder na 1 januari 2019 in gebreke is gesteld, gaat de rechtbank uit van de met ingang van 1 januari 2019 geïndexeerde normbedragen, overeenkomstig de regeling die gepubliceerd is in Staatscourant 2018, 65542 n1. Verweerder is een dwangsom verschuldigd over 42 dagen, nu eiser pas hangende beroep, op 8 oktober 2019, bekend is geworden met het betreden besluit. De dwangsom bedroeg op de datum van ontvangst van de ingebrekestelling de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag tot een maximum van 42 dagen. Verweerder is daarom een dwangsom van € 1.442,- verschuldigd aan eiser.
Proceskostenveroordeling
5. Wat verweerder tegen een proceskostenveroordeling aanvoert, snijdt geen hout zoals de rechtbank hierna zal bespreken.
Verweerders verwijzing naar rechtsoverweging 3.5.3 van het arrest van de Hoge Raad van 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5988 gaat niet op. Dit ziet alleen op gevallen waarin de heffingsambtenaar hangende het beroep geheel aan de bezwaren van belanghebbende is tegemoetgekomen en daarvan is hier geen sprake. Ook overigens heeft verweerder geen feiten of omstandigheden aangevoerd die grond bieden voor het oordeel dat het instellen van beroep in dit geval uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van eiser.
Verweerder betoogt dat voor een proceskostenveroordeling geen plaats is omdat hier geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daartoe stelt hij dat Novium Rechtsbijstand [naam bedrijf] vertegenwoordigt, wat weer een onderneming is van [naam rechtspersoon] waarvan de echtgenote van eiser de directeur is. Verweerder acht die situatie vergelijkbaar met een eigen juridische dienst of een tot één en dezelfde groep behorend bedrijf, waarvan de aan een procedure bestede tijd niet als door een derde verleende rechtsbijstand kan worden aangemerkt.
De rechtbank volgt verweerder niet in dit betoog, al omdat [naam rechtspersoon] een rechtspersoon is die geen partij is in deze procedure en ook geen partij is bij de no-cure-no-payovereenkomst tussen eiser en Novium Rechtsbijstand. De rechtbank vindt aannemelijk dat de rechtsbijstand aan eiser door een derde wordt verleend, namelijk door P.R. Autar. Dat eiser en zijn gemachtigde zijn overeengekomen dat Novium Rechtsbijstand alle correspondentie en processtukken zal voeren onder de naam / briefpapier van [naam bedrijf] terwijl dit uit de processtukken niet blijkt, maakt dit niet anders.
Het door verweerder aangehaalde artikel 3:61, tweede en derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) en het arrest van de Hoge Raad van 11 maart 2011,
, leiden niet tot een ander oordeel. In die zaak ging het om de schijn van volmachtverlening en aansprakelijkheid op grond van artikel 6:170 van het BW, waarbij onbevoegd gebruik was gemaakt van briefpapier. Die situatie doet zich hier niet voor, al omdat het gebruik van bepaald briefpapier is tussen eiser en zijn gemachtigde onder punt 4.2 van de no-cure-no-payovereenkomst juist uitdrukkelijk overeengekomen.
Ten slotte betoogt verweerder dat in dit geval geen sprake is van daadwerkelijk op eiser drukkende kosten en dat ook daarom voor een proceskostenveroordeling geen plaats is. In dit betoog volgt de rechtbank verweerder niet. In punt 4.1 van de door eiser overgelegde no-cure-no-payovereenkomst tussen eiser als opdrachtgever en Autar als opdrachtnemer is bepaald dat, als er vergoedingen als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht aan opdrachtgever worden uitgekeerd, opdrachtnemer die kosten bij opdrachtgever zal declareren. Daarmee is sprake van op eiser drukkende kosten. Aan toekenning van een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand staat niet in de weg dat de rechtsbijstand is verleend op basis van een no-cure-no-payovereenkomst (zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965). De door verweerder gewraakte punten 3.1, 3.6 en 4.3 van de overeenkomst zijn privaatrechtelijke bepalingen tussen eiser en zijn gemachtigde die de no-cure-no-payclausule in punt 4.1 van de overeenkomst niet ongeldig maken. Die doen dus niets af aan de verschuldigdheid van proceskostenvergoeding.
6. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 656,25 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de nadere zitting, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 0,5.) Omdat eiser terecht beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit en het beroep, voor zover dat ziet op de WOZ-waarde, ongegrond is, is een wegingsfactor van 0,5 toegepast. De rechtbank vindt hiervoor steun in rechtsoverweging 3.1 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1434. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, omdat de uitspraak op bezwaar geheel in stand is gebleven.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover dat gaat over het niet tijdig beslissen op bezwaar;
- -
-
verklaart het beroep ongegrond, voor zover dat gaat over het bestreden besluit;
- -
-
wijst het verzoek om een dwangsom toe en stelt deze vast op € 1.442,-;
- -
-
bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 656,25.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 6 maart 2020.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: