Home

Rechtbank Rotterdam, 06-03-2020, ECLI:NL:RBROT:2020:2036, AWB - 19 _ 537

Rechtbank Rotterdam, 06-03-2020, ECLI:NL:RBROT:2020:2036, AWB - 19 _ 537

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
6 maart 2020
Datum publicatie
10 maart 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2020:2036
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 19 _ 537

Inhoudsindicatie

Beroep NTB en 6:20-besluit; verzoek 8:25 Awb; door een derde beroepsmatig verl. rechtsbijstand en daadwerkelijk op eiser drukkende kosten; no cure, no pay; briefpapier; rechtsgeldigheid IGB; recht v substitutie volmacht; dwangsom geïndexeerd + pkv.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: ROT 19/537

gemachtigde: P.R. Autar,

en

gemachtigde: mr. D.J. Koopmans.

Procesverloop

Bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) van

30 april 2018, vorderingsnummer [vorderingsnummer] , heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] (hierna: de onroerende zaak) voor het belastingjaar 2018 vastgesteld op € 1.060.000,-.

Tegen deze beschikking heeft eiseres bij brief van 5 mei 2018 bezwaar gemaakt. De ontvangst van het bezwaar heeft verweerder bij brief van 13 juni 2018 bevestigd.

Bij brief van 2 januari 2019 heeft [naam] “namens belanghebbende” verweerder in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar.

Bij brief van 16 januari 2019 heeft verweerder de ingebrekestelling aan eiseres retour gezonden.

Op 30 januari 2019 heeft eiseres beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar.

Bij uitspraak op bezwaar van 11 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard, de WOZ-waarde nader vastgesteld op € 1.034.000,- en de hiermee corresponderende aanslag onroerende zaakbelastingen overeenkomstig verlaagd. Daarbij heeft verweerder aan eiseres proceskosten in bezwaar toegekend van in totaal

€ 508,-.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2019. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Bij brief van 28 oktober 2019 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en eiseres in de gelegenheid gesteld te onderbouwen dat de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand op haar persoonlijk drukken. Eiseres heeft hierop gereageerd bij brief met bijlage. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief met bijlage van 11 december 2019.

Het nadere onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 21 februari 2020. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Omdat verweerder hangende het beroep op het bezwaar heeft beslist, heeft eiseres geen belang meer bij een uitspraak op het beroep niet tijdig beslissen. Dat beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. In de omstandigheid dat verweerder niet tijdig op het bezwaar heeft beslist en eiseres hiertegen terecht beroep heeft ingesteld, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten (zie hierna rechtsoverweging 4 e.v.).

WOZ-waarde

2. Nu eiseres ter zitting van 22 oktober 2019 heeft verklaard dat zij de waarde van de onroerende zaak niet langer betwist, is het beroep ongegrond, voor zover dat op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb is gericht tegen het bestreden besluit.

Dwangsom

3. Indien het bestuursorgaan in gebreke is om tijdig een beslissing op bezwaar te nemen, is het op grond van artikel 4:17, eerste lid, in samenhang met artikel 7:14 van de Awb een dwangsom verschuldigd voor elke dag dat het in gebreke is en voor ten hoogste 42 dagen.

Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover een dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

3.1.

Verweerder heeft de ingebrekestelling van 2 januari 2019 op 16 januari 2019 geretourneerd omdat deze volgens hem door [naam] was ondertekend in plaats van de gemachtigde van eiseres. Tussen partijen is niet in geschil dat de ingebrekestelling inhoudelijk aan alle daaraan te stellen eisen voldoet. Uit de omstandigheid dat de ingebrekestelling is ondertekend door [naam] op briefpapier van [naam bedrijf] , terwijl uit de schriftelijke machtiging blijkt dat eiseres P.R. Autar van Novium

Rechtsbijstand heeft gemachtigd, volgt niet dat de ingebrekestelling niet rechtsgeldig is. Uit de schriftelijke machtiging blijkt dat eiseres deze aan haar gemachtigde heeft verleend met het recht van substitutie, wat de gemachtigde van eiseres bevoegd maakt de volmacht op zijn beurt aan een ander te verlenen. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiseres verweerder rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. Dat verweerder de ingebrekestelling heeft geretourneerd zonder eerst te hebben vastgesteld of deze daadwerkelijk namens eiseres is verzonden, komt voor zijn rekening en risico.

3.2.

Op grond van artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ had verweerder uiterlijk op

31 december 2018 een uitspraak moeten doen op het bezwaarschrift. Eiseres heeft verweerder op 2 januari 2019 rechtsgeldig in gebreke gesteld. De door eiseres gestelde termijn om uitspraak te doen op het bezwaar eindigde op 16 januari 2019, terwijl verweerder pas op 11 maart 2019 op het bezwaar heeft beslist. Dat was dus te laat.

3.3.

Verweerder betoogt dat voor een dwangsom geen plaats is omdat de gemachtigde van eiseres alleen op de laatste dag van de beslistermijn voor hoorzittingen (in andere zaken) wilde verschijnen en zijn gemachtigde op 2 januari 2019 meer dan 30 ingebrekestellingen (ook in andere zaken) heeft ingediend. Hieruit concludeert verweerder dat de hele gang van zaken het gevolg is van de handelwijze van de gemachtigde van eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank valt redelijkerwijs niet in te zien dat verweerder eiseres niet vóór afloop van de beslistermijn heeft kunnen horen. Eiseres heeft op 5 mei 2018 bezwaar gemaakt, zodat verweerder tot eind 2018 (toen hij uiterlijk moest beslissen) meer dan een half jaar de gelegenheid heeft gehad om haar te horen. Verweerder heeft de eerste uitnodiging voor een hoorgesprek ook pas op 14 januari 2019 verzonden, ruim zes maanden nadat eiseres bezwaar heeft gemaakt en bovendien na afloop van de beslistermijn. Dat komt voor rekening en risico van verweerder. Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat het instellen van beroep niet tijdig beslissen uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de gemachtigde van eiseres.

3.4.

De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb de hoogte van de dwangsom vast te stellen. Omdat verweerder na 1 januari 2019 in gebreke is gesteld, gaat de rechtbank uit van de met ingang van 1 januari 2019 geïndexeerde normbedragen, overeenkomstig de regeling die gepubliceerd is in Staatscourant 2018, 65542 n1. Verweerder is een dwangsom verschuldigd over 42 dagen, nu eiseres pas hangende beroep, op 11 maart 2019, bekend is geworden met het betreden besluit. De dwangsom bedroeg op de datum van ontvangst van de ingebrekestelling de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag tot een maximum van 42 dagen. Verweerder is daarom een dwangsom van € 1.442,- verschuldigd aan eiser.

Proceskostenveroordeling

4. Wat verweerder tegen een proceskostenveroordeling aanvoert, snijdt geen hout zoals de rechtbank hierna zal bespreken.

4.1.

Verweerders verwijzing naar rechtsoverweging 3.5.3 van het arrest van de Hoge Raad van 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5988 gaat niet op. Dit ziet alleen op gevallen waarin de heffingsambtenaar hangende het beroep geheel aan de bezwaren van belanghebbende is tegemoetgekomen. Nu verweerder slechts gedeeltelijk aan eiseres tegemoetgekomen is, doet die situatie zich hier niet voor. Ook overigens heeft verweerder geen feiten of omstandigheden aangevoerd die grond bieden voor het oordeel dat het instellen van beroep in dit geval uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van eiseres (of haar gemachtigde).

4.2.

Verweerder betoogt dat voor een proceskostenveroordeling geen plaats is omdat hier geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daartoe stelt hij dat Novium Rechtsbijstand [naam bedrijf] vertegenwoordigt, wat weer een onderneming is van [naam rechtspersoon] waarvan eiseres de directeur is. Verweerder acht die situatie vergelijkbaar met een eigen juridische dienst of een tot één en dezelfde groep behorend bedrijf, waarvan de aan een procedure bestede tijd niet als door een derde verleende rechtsbijstand kan worden aangemerkt.

De rechtbank volgt verweerder niet in dit betoog, al omdat [naam rechtspersoon] een rechtspersoon is die geen partij is in deze procedure en ook geen partij is bij de no-cure-no-payovereenkomst tussen eiseres en Novium Rechtsbijstand. De rechtbank vindt aannemelijk dat de rechtsbijstand aan eiseres door een derde wordt verleend, namelijk door P.R. Autar. Dat eiseres en haar gemachtigde zijn overeengekomen dat Novium Rechtsbijstand alle correspondentie en processtukken zal voeren onder de naam / briefpapier van [naam bedrijf] terwijl dit uit de processtukken niet blijkt, maakt dit niet anders.

Het door verweerder aangehaalde artikel 3:61, tweede en derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) en het arrest van de Hoge Raad van 11 maart 2011,

ECLI:NL:HR:2011:BN9967, leiden niet tot een ander oordeel. In die zaak ging het om de schijn van volmachtverlening en aansprakelijkheid op grond van artikel 6:170 van het BW, waarbij onbevoegd gebruik was gemaakt van briefpapier. Die situatie doet zich hier niet voor, al omdat het gebruik van bepaald briefpapier is tussen eiseres en haar gemachtigde onder punt 4.2 van de no-cure-no-payovereenkomst juist uitdrukkelijk overeengekomen.

4.3.

Ten slotte betoogt verweerder dat in dit geval geen sprake is van daadwerkelijk op eiseres drukkende kosten en dat ook daarom voor een proceskostenveroordeling geen plaats is. In dit betoog volgt de rechtbank verweerder niet. In punt 4.1 van de door eiseres overgelegde no-cure-no-payovereenkomst tussen eiseres als opdrachtgever en Autar als opdrachtnemer is bepaald dat, als er vergoedingen als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht aan opdrachtgever worden uitgekeerd, opdrachtnemer die kosten bij opdracht-gever zal declareren. Daarmee is sprake van op eiseres drukkende kosten. Aan toekenning van een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand staat niet in de weg dat de rechtsbijstand is verleend op basis van een no-cure-no-payovereenkomst (zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965). De door verweerder gewraakte punten 3.1, 3.6 en 4.3 van de overeenkomst zijn privaatrechtelijke bepalingen tussen eiseres en haar gemachtigde die de no-cure-no-payclausule in punt 4.1 van de overeenkomst niet ongeldig maken. Die doen dus niets af aan de verschuldigdheid van proceskostenvergoeding.

5. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt.

6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 656,25 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de nadere zitting, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 0,5.) Omdat eiseres terecht beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit en het beroep, voor zover dat ziet op de WOZ-waarde, ongegrond is, is een wegingsfactor van 0,5 toegepast. De rechtbank vindt hiervoor steun in rechtsoverweging 3.1 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1434.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover dat gaat over het niet tijdig beslissen op bezwaar;

-

verklaart het beroep ongegrond, voor zover dat gaat over het bestreden besluit;

-

wijst het verzoek om een dwangsom toe en stelt deze vast op € 1.442,-;

-

bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 656,25.

Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 6 maart 2020.

griffier rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel