Home

Rechtbank Rotterdam, 26-10-2021, ECLI:NL:RBROT:2021:10907, ROT 19/5403

Rechtbank Rotterdam, 26-10-2021, ECLI:NL:RBROT:2021:10907, ROT 19/5403

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
26 oktober 2021
Datum publicatie
11 november 2021
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2021:10907
Zaaknummer
ROT 19/5403

Inhoudsindicatie

Aanslagen watersysteemheffing. Eiser is het oneens met het wettelijk systeem.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: ROT 19/5403

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 oktober 2021 in de zaak tussen

en

gemachtigde: mr. E.J. Wilhelmy Damsté.

Procesverloop

Bij aanslagbiljet van 31 maart 2019 heeft verweerder aan eiser voor de onroerende zaken [adres 1] en [adres 2] voor het jaar 2019 (onder meer) aanslagen watersysteemheffing opgelegd.

Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 10 september 2019 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de aanslagen watersysteemheffing ongegrond verklaard.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

De zaak is op 26 oktober 2021 ter zitting behandeld.

Eiser was daarbij aanwezig, verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Tevens was [naam] namens verweerder aanwezig.

Na de sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Eiser is eigenaar van de woning aan de [adres 1] en eigenaar van het kantoorpand [adres 2].

Voor de [adres 1] zijn de volgende aanslagen opgelegd:

Watersysteemheffing eigenaar € 189,76;

Watersysteemheffing ingezetenen € 101,85.

Voor de [adres 2] is de volgende aanslag opgelegd:

Watersysteemheffing eigenaar € 82,15.

Het totaal bedrag aan aanslagen watersysteemheffing is € 373,76.

2. Volgens eiser zijn de aanslagen ten onrechte opgelegd. Zijn gronden komen er samengevat op neer dat hij het niet eens is met het wettelijk systeem waarop de heffingen zijn gebaseerd. Daartoe voert hij als eerste aan dat de WOZ-waarde van een object geen maatstaf mag zijn voor het bepalen van de watersysteemheffing.

2.1

Dat verweerder voor eigenaren van onroerende zaken in het Hoogheemraadschap Schieland en de Krimpenerwaard en voor inwoners (ingezetenen) van het gebied van dat Waterschap een aanslag watersysteemheffing mag opleggen staat in artikel 117 van de Waterschapswet.

De opbrengst van deze heffing moet worden aangewend ter bestrijding van de kosten van de zorg voor het watersysteem zoals die van het onderhoud van dijken, gemalen, enzovoorts. Het gaat dan niet om de zuivering van het water, maar om het (kwantitatieve) waterbeheersysteem.

2.2

In artikel 121, eerste lid en onder d van de Waterschapswet is bepaald dat voor gebouwde onroerende zaken, zoals de woning en het kantoor van eiser, de heffingsmaatstaf een percentage van de WOZ-waarde is. De WOZ-waarde is dus enkel van invloed op de aanslagen eigenaar.

De wetgever (de Eerste en Tweede kamer) heeft in een formele wet bepaald dat de WOZ-waarde de grondslag is voor de watersysteemheffing voor gebouwde onroerende zaken. Over de vraag in hoeverre dit redelijk is, mag de rechtbank niet oordelen, dat staat in artikel 11 van de Wet algemene bepalingen. Dat eiser het eerlijker vindt om deze belasting te heffen op basis van een verhuurbaar of bruto vloeroppervlak kan niet leiden tot vernietigingen van de aanslagen. Een dergelijke systeemwijziging kan alleen de (nationale) wetgever invoeren, de rechtbank kan dat niet doen en kan die invoering ook niet afdwingen. Op basis van de wet heeft verweerder de aanslagen rechtmatig opgelegd.

3. Eiser voert verder aan dat het vaste bedrag van € 101,85 voor de watersysteemheffing ingezetenen geen deugdelijke basis heeft en dat onduidelijk is waarvoor die heffing is bestemd.

3.1

De rechtbank volgt hem hierin niet.

In artikel 121, eerste lid en onder a van de Waterschapwet is namelijk bepaald dat voor ingezeten het tarief wordt gesteld op een zelfde bedrag per woonruimte. Het tarief wordt door het Hoogheemraadschap vastgesteld. Het wordt zo gekozen dat het - naar redelijke inschatting - de totale kosten en de totale opbrengsten van het Hoogheemraadschap in evenwicht brengt. Het bedrag wordt vastgelegd in artikel 4 van de Verordening.

Ook aan deze wettelijke bepaling mag de rechtbank niet tornen.

4. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat in het dossier de Verordening watersysteemheffing 2020 van het Hoogheemraadschap Delfland is opgenomen terwijl de aanslagen een ander (eerder) jaar betreffen en dus onmogelijk op basis van deze verordening konden worden opgelegd.

Ook hierin kan de rechtbank eiser niet volgen. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat hij bij het opleggen van de heffingen de op dat moment van kracht zijnde verordening heeft toegepast. Hij heeft daarbij per ongeluk de Verordening van 2020 als op de zaak betrekking hebbend stuk overgelegd. De (wel) toegepaste Verordening watersysteemheffing 2009 van het Hoogheemraadschap Schieland en Krimpenerwaard is rechtsgeldig tot stand gekomen en gold op het moment van het opleggen van de aanslagen. Deze Verordening is op internet te raadplegen. Het inbrengen van de verkeerde verordening vormt dan geen gebrek van zodanige ernst dat de aanslagen niet in stand zouden kunnen blijven.

5. Eiser betoogt dat de aanslagen in strijd zijn met Europese wetgeving. Eiser heeft niet concreet benoemd waarom dit het geval is en op welke Europese bepalingen hij daarbij het oog heeft. Verweerder heeft zich aan de (Nederlandse) wet gehouden en niet gebleken is dat deze in strijd is met Europese regelgeving. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.

6. Eiser voert verder aan dat hij verweerder telefonisch en schriftelijk in gebreke heeft gesteld. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht (artikel 4:17, derde lid) moet een ingebrekestelling schriftelijk gebeuren. Eiser stelt dat hij verweerder per brief in gebreke heeft gesteld, maar verweerder heeft verklaard en ter zitting bevestigd geen brief met een ingebrekestelling te hebben ontvangen. Het is dan aan eiser om aannemelijk te maken dat deze brief verzonden is. Ter zitting heeft eiser verklaard de ingebrekestelling per brief alsnog in het geding te willen brengen. Eiser had de brief echter op de zitting niet bij zich. Overigens zou met het tonen van een brief nog niet zijn bewezen dat die brief dan ook daadwerkelijk en tijdig zou zijn verstuurd. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om eiser in de gelegenheid te stellen alsnog de brief in het geding te brengen.

Omdat eiser niet aannemelijk maakt een schriftelijke ingebrekestelling te hebben verstuurd, slaagt deze beroepsgrond evenmin.

7. Het voorgaande betekent dat het beroep ongegrond is. Eiser krijgt dus geen gelijk.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Dit proces-verbaal is opgemaakt door mr. G.C.W. van der Feltz, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Noordegraaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op

26 oktober 2021.

griffier rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel