Home

Rechtbank Rotterdam, 21-04-2021, ECLI:NL:RBROT:2021:3583, ROT 19/2157

Rechtbank Rotterdam, 21-04-2021, ECLI:NL:RBROT:2021:3583, ROT 19/2157

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
21 april 2021
Datum publicatie
22 april 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2021:3583
Formele relaties
Zaaknummer
ROT 19/2157

Inhoudsindicatie

Zuiveringsheffing. Woonruimte of bedrijfsruimte? Niet aannemelijk dat het pand ten dienste staat van een gezin of daarmee gelijk te stellen andere leefeenheid. Verweerder mag nieuwe aanslag opleggen als de onroerende zaak in de loop van het jaar een nieuwe eigenaar krijgt. Geen tijdsevenredige vermindering van het bedrag van de aanslag.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: ROT 19/2157

gemachtigde: [naam],

en

gemachtigde: mr. Y. Kievit.

Procesverloop

Bij aanslagbiljet van 30 september 2018 heeft verweerder voor de onroerende zaak [adres] (hierna: de onroerende zaak) aan eiser voor het belastingjaar 2016 (periode 1 september 2016 tot en met 31 december 2016) een aanslag waterschapsbelasting zuiveringsheffing bedrijfsruimte opgelegd van € 167,97.

Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 28 maart 2019 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2021.

Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde via telefonische verbinding.

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is op 1 september 2016 eigenaar geworden van de onroerende zaak. Daarvoor huurde eiser de onroerende zaak van de vorige eigenaar.

2. Verweerder heeft de onroerende zaak als bedrijfsruimte aangemerkt en een aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimte opgelegd voor 3 vervuilingseenheden voor de periode van 1 september 2016 tot en met 31 december 2016.

3. In geschil is of de aanslag zuiveringsheffing terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

4. Eiser stelt dat verweerder de onroerende zaak ten onrechte als bedrijfsruimte aanmerkt, dat sprake is van een dubbele belasting en dat verweerder een foute berekenings-wijze voor de zuiveringsrechten hanteert.

Is sprake van een woonruimte of een bedrijfsruimte?

5. Eiser betoogt dat de onroerende zaak moet worden aangemerkt als een woonruimte. De bewoners vormden een met een gezin gelijk te stellen leefeenheid, aldus eiser. Verweerder stelt dat sprake is van een bedrijfsruimte.

5.1.

In artikel 122c, aanhef en onder i van de Waterschapswet (zoals geldig in 2016) is het begrip ‘bedrijfsruimte’ als volgt gedefinieerd: een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen ruimte of terrein, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een riolering.

In artikel 116, aanhef en onder b van de Waterschapswet is het begrip ‘woonruimte’ als volgt gedefinieerd: een ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven.

In artikel 1, aanhef en onder e en f van de Verordening zuiveringsheffing 2009 van Hoogheemraadschap Schieland en Krimpenerwaard (zoals geldig in 2016, hierna: de Verordening) zijn deze begrippen hetzelfde gedefinieerd.

Dit betekent dat als een ruimte geen woonruimte is, het een bedrijfsruimte is.

5.2.

In de rechtspraak is de definitie van woonruimte zoals opgenomen in de Waterschapswet en de Verordening verder uitgelegd. Volgens de Hoge Raad is sprake van ruimte die blijkens zijn indeling bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid als de bewoner niet meer dan bijkomstig afhankelijk is van overig in het pand aanwezige voorzieningen (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 23 juli 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8590, BNB 1984/282). Naast eiser en zijn partner, woonden er ook steeds verschillende onderhuurders (maximaal twee) in de onroerende zaak. Uit onder meer de overgelegde huurovereenkomsten kan worden afgeleid dat de bewoners gezamenlijk gebruik maakten van dezelfde faciliteiten, zoals het toilet en de keuken. Ter zitting heeft eiser dit ook bevestigd. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet gezegd worden dat de ruimte voldoende zelfstandigheid bezit.

5.3.

Nu geen sprake is van een afzonderlijke woonruimte in een pand, moet volgens de Hoge Raad vervolgens worden beoordeeld of het gehele pand als woonruimte kan worden aangemerkt. Dit is het geval als het pand ten dienste staat van een gezin of daarmee gelijk te stellen andere leefeenheid (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 14 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA1584). Van zo’n andere leefeenheid is sprake indien personen, die naar het spraakgebruik geen gezin vormen, gezamenlijk een huishouding voeren die de voor een gezin kenmerkende eigenschappen heeft. Eiser stelt dat hier sprake van is. De rechtbank volgt hem hierin niet. Niet aannemelijk is geworden dat er tussen de bewoners enige andere betrekking, samenhang of bindende factor bestaat dan het in de vorm van medegebruik gezamenlijk gebruiken van de voorzieningen in de woning. De enkele omstandigheid dat de eiser, zijn partner en de huurder een aantal dingen samen doen (zoals televisie kijken en eten) en de voorzieningen in de onroerende zaak met elkaar delen, is daartoe onvoldoende.

5.4.

Eiser wijst verder op het beleid van Hoogheemraadschap Rijnland, waarin is bepaald dat indien een woonruimte wordt gebruikt door een huishouden en een of twee kamerbewoners, de ruimte dan als woonruimte wordt aangemerkt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat Hoogheemraadschap Schieland en Krimpenerwaard, binnen wiens gebied de onroerende zaak is gelegen, een gelijkluidend beleid voert. Ook de stelling dat geen bedrijfsmatige kamerverhuur plaats zou hebben gevonden met een vergunning van de gemeente en dat daarom geen sprake is van kamerverhuur, leidt niet tot een ander oordeel. Voor de toets of sprake is van een woonruimte is enkel de feitelijke situatie van belang.

Eiser voert verder aan dat verweerder op grond van de Verordening gehouden was om in het geval dat sprake is van een bedrijfsruimte een aangiftebiljet uit te reiken. Nu geen aangiftebiljet is uitgereikt, is verweerder volgens eiser er juist van uitgegaan dat sprake is van een woonruimte, aldus eiser. Ter zitting heeft eiser dit standpunt laten vallen, zodat deze stelling geen inhoudelijke behandeling behoeft.

5.6.

Gelet op de overwegingen 5.1 tot en met 5.5 is de rechtbank van oordeel dat verweerder de onroerende zaak terecht als bedrijfsruimte heeft aangemerkt.

6. Eiser stelt dat sprake is van een dubbele heffing, aangezien de vorige eigenaar van de onroerende zaak al is aangeslagen voor de zuiveringsheffing voor het gehele belastingjaar. Volgens eiser moet het bedrag van de aanslag voor een evenredig deel bij hem in de heffing worden betrokken. Verweerder stelt dat deze methode niet van toepassing is bij een bedrijfsruimte.

6.1.

Op grond van artikel 122e van de Waterschapswet geldt voor de heffing als grondslag de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. Op grond van artikel 122f van de Waterschapswet geldt als heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd, waarbij de vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden. Voor kleine bedrijfsruimten geldt ingevolge artikel 122i van de Waterschapswet een forfait voor het berekenen van de heffingsmaatstaf.

6.2.

De rechtbank verwerpt de stelling dat sprake is van een dubbele heffing. De aanslag van de vorige eigenaar was in eerste instantie opgelegd voor het hele kalenderjaar. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat voor de vorige eigenaar naderhand een herberekening is gemaakt die is gebaseerd op het waterverbruik in de periode dat hij eigenaar was, dat wil zeggen van 1 januari 2016 tot en met 31 augustus 2016. Hoewel hij niet voor een eventuele vermindering in aanmerking kwam (ook bij het waterverbruik in die beperktere periode kwam verweerder op drie vervuilingseenheden), is van een dubbele heffing geen sprake. Beide aanslagen zijn, gelet op voornoemde artikelen, terecht gebaseerd op het waterverbruik in de periodes dat de vorige eigenaar respectievelijk eiser eigenaar waren. Ook slaagt de stelling niet dat op grond van het derde lid van artikel 122i van de Waterschapswet de gebruiker voor een evenredig deel in de heffing moet worden betrokken in een geval waarin het gebruik aanvangt of eindigt in de loop van het kalenderjaar. Dit artikellid ziet namelijk uitsluitend op het gebruik ten aanzien van tuinbouwkassen (zie artikel 122i, tweede lid van de Waterschapswet). Ook de verwijzing naar artikel 4, derde lid van de Verordening kan eiser niet baten, nu dit artikel uitsluitend geldt voor een woonruimte en hiervoor is geoordeeld dat daarvan hier geen sprake is. De aanslag is terecht aan eiser opgelegd.

7. Verder stelt eiser dat de aanslag te hoog is opgelegd, omdat het waterverbruik over de periode 1 september 2016 t/m 31 december 2016 niet hoger kan zijn geweest dan 43 m³. Ter onderbouwing voert eiser aan dat verweerder niet uit kon gaan van het waterverbruik van 29 november 2015 tot en met 3 december 2016 omdat het waterverbruik in die periode, mogelijk als gevolg van een verbouwing in het begin van 2016, exceptioneel hoog was.

Het is daarom nauwkeuriger om het verbruik van 4 december 2016 tot en met 8 december 2017 als uitgangspunt te nemen, aldus eiser.

7.1.

Uit artikel 15, tweede lid van de Verordening volgt dat de vervuilingswaarde van de stoffen, die vanuit een bedrijfsruimte worden afgevoerd, gesteld wordt op drie vervuilingseenheden indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt en op één vervuilingseenheid indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat die één vervuilingseenheid of minder bedraagt. Op grond van het tweede lid bestaat aanspraak op vermindering, indien eiser aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde minder bedraagt.

7.2.

Verweerder heeft de aanslag gebaseerd op drie vervuilingseenheden. De bewijslast dat de vervuilingseenheid lager zou moeten zijn, rust op eiser. De rechtbank is van oordeel dat hij daarin niet is geslaagd. De enkele stelling dat de vorige eigenaar meer water zou hebben verbruikt, mogelijk door een renovatie, is zonder een nadere onderbouwing onvoldoende. Ook heeft eiser niet op een andere manier, bijvoorbeeld door het overleggen van de waterstanden ten tijde van de eigendomsoverdracht, aannemelijk gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden te hoog is vastgesteld. Eiser voert nog aan dat Hoogheemraad-schap van Rijnland het waterverbruik in een dergelijke situatie wordt geraamd op 143 liter per persoon per dag. Hij verwijst hierbij naar paragraaf 5.4 van het Besluit overige beleidsregels heffing waterschapsbelastingen Rijnland. De rechtbank volgt eiser hierin niet, al omdat dit besluit verweerder niet bindt. Nu de rechtbank van oordeel is dat sprake is van drie vervuilingseenheden, is de aanslag niet te hoog vastgesteld.

9. Het beroep is ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van mr. P.L. Cheung, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 21 april 2021.

De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel