Home

Rechtbank Rotterdam, 13-11-2024, ECLI:NL:RBROT:2024:11242, C/10/664892/ HA ZA 23-768

Rechtbank Rotterdam, 13-11-2024, ECLI:NL:RBROT:2024:11242, C/10/664892/ HA ZA 23-768

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
13 november 2024
Datum publicatie
18 november 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2024:11242
Zaaknummer
C/10/664892/ HA ZA 23-768

Inhoudsindicatie

Beroepsfout accountant. Onjuiste berekening van fiscale gevolgen van de ontbinding van een vennootschap met pensioen- en stamrechtverplichtingen omdat die was gebaseerd op de fiscale waarde in plaats van de economische waarde. Onrechtmatige daad jegens de aandeelhouder van de inmiddels ontbonden vennootschap. Causaal verband met de ontbinding. Belastingaangifte op basis van geïndexeerde pensioenrechten is geen schending van schadebeperkingsplicht. Geen andere vorm van eigen schuld. Schadebegroting. Kansschade. Verrekening van contante waarde van (toekomstige) belastingkortingen.

Uitspraak

Team handel en haven

Zaaknummer: C/10/664892 / HA ZA 23-768

Vonnis van 13 november 2024

in de zaak van

[eiseres] ,

te Capelle aan den IJssel,

eisende partij,

hierna te noemen: [eiseres] ,

advocaat: mr. E.J.T. Mulders te ‘s Hertogenbosch,

tegen

[gedaagde] ,

te Rotterdam,

gedaagde partij,

hierna te noemen: [gedaagde] ,

advocaat: mr. M.B. Esseling te Rotterdam.

1 De zaak in het kort

1.1.

Deze zaak gaat over een berekening van de fiscale gevolgen van de ontbinding van een vennootschap met een pensioen- en stamrechtverplichting die [gedaagde] op verzoek van de directeur van de vennootschap heeft gemaakt. [eiseres] is enig aandeelhouder van die vennootschap en heeft een jaar later de vennootschap ontbonden. Daarna bleek dat de fiscale lasten die het gevolg waren van de ontbinding van de vennootschap veel groter waren dan [gedaagde] had berekend. Dat kwam vooral omdat [gedaagde] haar berekening had gebaseerd op de fiscale waarde van de pensioen- en stamrechtaanspraken in plaats van op de economische waarde.

1.2.

[eiseres] stelt dat [gedaagde] met (het verstrekken van) die berekening niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot onder gelijke omstandigheden mocht worden verwacht. Ook stelt [eiseres] dat zij de vennootschap niet had ontbonden als [gedaagde] correct zou hebben gehandeld. Zij vordert een verklaring voor recht dat [gedaagde] jegens haar aansprakelijk is voor de gevolgen van de onzorgvuldige c.q. onjuiste advisering. Daarnaast vordert zij vergoeding van:

-

€ 150.558 aan geleden schade,

-

€ 11.435 aan gemaakte kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid,

-

€ 2.394,93 aan buitengerechtelijke incassokosten.

1.3.

[gedaagde] is het daar niet mee eens. Zij spreekt tegen dat zij [eiseres] heeft geadviseerd en dat zij niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht. Ook spreekt [gedaagde] tegen dat de ontbinding van de vennootschap het gevolg is van haar berekening. Daarnaast bestrijdt zij de omvang van de schade en voert zij als verweer dat de schade op grond van eigen schuld van [eiseres] geheel of gedeeltelijk voor haar rekening dient te blijven. Tot slot spreekt [gedaagde] tegen dat [eiseres] buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

1.4.

De rechtbank wijst de gevorderde schadevergoeding toe tot het bedrag van

€ 124.280,10, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 10 mei 2023 en te verminderen met € 6.300 vanaf de datum van dit vonnis. Zij oordeelt namelijk dat:

-

[gedaagde] tegenover [eiseres] onrechtmatig heeft gehandeld door niet te handelen zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht,

-

deze onrechtmatige daad een zeer belangrijke factor was in de beslissing tot ontbinding van de vennootschap,

-

[eiseres] daardoor schade heeft geleden tot het toe te wijzen bedrag, en

-

er geen sprake is van schuld van [eiseres] aan het ontstaan van die schade.

1.5.

De gevorderde verklaring voor recht wijst de rechtbank bij gebrek aan belang af.

1.6.

De gevorderde kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid wijst de rechtbank toe tot het bedrag van € 10.291,50 en de daarover gevorderde wettelijke rente wijst de rechtbank toe vanaf de datum van de dagvaarding. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten wijst de rechtbank toe tot een bedrag van € 1.954,80. Dit alles met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, inclusief nakosten.

1.7.

Hierna worden de procedure en de standpunten van partijen, voor zover van belang, nader beschreven en het oordeel van de rechtbank toegelicht.

2 De procedure

2.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding met 30 producties,
- de conclusie van antwoord met 10 producties,
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald,

- de akte overlegging aanvullende producties van [eiseres] met producties 31 t/m 36,

- de mondelinge behandeling van 19 maart 2024,

- de spreekaantekeningen van partijen ten behoeve van de mondelinge behandeling,
- de akte overlegging aanvullende producties tevens houdende uitlaten indexatie en schade van [eiseres] met producties 37 en 38,
- de akte tevens akte overlegging producties van [gedaagde] met producties 11 t/m 14.

2.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

3 De feiten

3.1.

[eiseres] is de weduwe van [persoon A] (verder: [persoon A] zijn enig erfgenaam. [persoon A] is overleden op 11 november 2019.

3.2.

Onderdeel van de nalatenschap van [persoon A] waren alle aandelen in het kapitaal van [VOF A] . (verder: de vennootschap).

3.3.

De vennootschap had een rentedragende (rekening-courant)vordering op [persoon A] en een pensioenverplichting en een stamrechtverplichting. De jaarlijkse pensioenuitkering en stamrechtuitkering werden, toen [persoon A] nog leefde en ook daarna, verrekend met de verschuldigde rente en aflossing op de vordering van de vennootschap op de aandeelhouder.

3.4.

De pensioenverplichtingen van de vennootschap zijn vastgelegd in de pensioenbrief van 29 april 1994 (verder: de pensioenbrief). Daarin staat, voor zover hier van belang:

“ARTIKEL 5. NA-INDEXERING:

Behoudens het hiervoor bepaalde zullen ingegane pensioenen zoveel mogelijk worden aangepast aan de prijsontwikkeling en jaarlijks worden verhoogd met het percentage van het

prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie vastgesteld door het Centraal Bureau voor de Statistiek te 's-Gravenhage voor werknemersgezinnen met een brutoinkomen minder dan Hfl 31.000,00, […]

ARTIKEL 6. DE UITVOERING DER PENSIOENBRIEF:

1. De wijze waarop aan de pensioenbrief uitvoering zal worden gegeven beslist het [naam concern] concern […]”

3.5.

Het door de vennootschap uitgekeerde pensioen is nooit geïndexeerd.

3.6.

[gedaagde] verzorgde vanaf het boekjaar 2008 het samenstellen van de jaarrekening, het opstellen van de publicatiestukken, de aangiften vennootschapsbelasting en omzetbelasting en de loon- en financiële administratie van de vennootschap. Daarnaast verzorgde zij tot 2018 de aangiften inkomstenbelasting van [persoon A] en [eiseres] .

3.7.

Op 16 april 2018 bracht de Belastingdienst een controlerapport uit van een boekenonderzoek bij de vennootschap. Hierin staat, voor zover hier van belang:

“4.2 Pensioen- en stamrechtvoorziening

De heer [persoon A] ontvangt jaarlijks € 20.329,- pensioen en € 10.634,- stamrecht.

[…]

7. Slotopmerkingen

Het onderzoek geeft geen aanleiding tot het maken van nadere op- of aanmerkingen.”

3.8.

Vanaf 28 juni 2018 was [persoon B] (verder: [persoon B] ) de statutair bestuurder van de vennootschap.

3.9.

Op 2 januari 2020 stuurde [persoon B] een e-mail met de overlijdensakte van [persoon A] aan [gedaagde] . In deze e-mail schreef hij, voor zover hier van belang:

“[…] Met het overlijden van [persoon A] zijn alle aandelen van [VOF A] onder algemene titel overgegaan naar zijn echtgenote, [eiseres] . […] In overleg met de erven wordt overwogen om de pensioen BV op te heffen. […]”

3.10.

Op 14 mei 2020 zond [gedaagde] een brief aan de vennootschap, ter attentie van [persoon B] . In die brief staat voor zover hier van belang:

“Naar aanleiding van uw verzoek hebben wij berekend wat de fiscale gevolgen zijn als wordt besloten [VOF A] te ontbinden. Als gevolg hiervan zal zowel de pensioenvoorziening als de stamrechtverplichting vrijvallen, waarbij u te maken krijgt met een claim inzake loonheffing en revisierente.

Bij de berekening hebben wij 30 juni 2020 als peildatum aangehouden.

De verschuldigde belastingen bij liquidatie van de vennootschap bedragen:

Vennootschapsbelasting 2020

1.035

Dividendbelasting

45.394

Inkomstenbelasting 2020

109.870

Revisierente

47.066

Totale fiscaal af te dragen

203.365

[…]”

Deze berekening (verder: de berekening) is gebaseerd op de fiscale waarde van de pensioen- en stamrechten.

3.11.

Op 3 november 2020 deed [gedaagde] op verzoek van [persoon B] opgave van haar jaarlijkse kosten. Deze opgave kwam uit op een geschat totaalbedrag van € 2.040 per jaar.

3.12.

Op 25 februari 2021 verkocht [eiseres] haar woning.

3.13.

In een e-mail aan [persoon B] van 15 april 2021 schreef P. [persoon D] van [gedaagde] , voor zover hier van belang:

“Ik heb vanochtend overleg gehad met de fiscalist.

Er zijn in het geval van de afkoop van het pensioen in 2021 geen andere mogelijkheden, dan de afrekening zoals eerder door ons berekend.

Wij kwamen beiden tot de conclusie dat het wellicht verstandiger is de vennootschap (inclusief nabestaande pensioen) te laten doorlopen.

Hierdoor bespaar je aanzienlijk op de IB claim en de revisierente.

Het lijkt ons dan ook verstandiger de vennootschap voort te zetten.”

3.14.

Op 10 mei 2021 besloot de algemene vergadering van aandeelhouders van de vennootschap – in feite dus [eiseres] – de vennootschap te ontbinden per 31 mei 2021. Dat besluit is meteen uitgevoerd.

3.15.

In juli 2021 verzocht [persoon B] [gedaagde] om te bezien of het alsnog mogelijk was om de pensioenrechten met terugwerkende kracht tot 2019 gefaciliteerd af te kopen. [gedaagde] stuurde daarover op 20 augustus 2021 een brief aan de Belastingdienst.

3.16.

De Belastingdienst antwoordde in een brief van 6 december 2021. Daarin schreef de Belastingdienst onder andere dat het pension niet alsnog gefaciliteerd afgekocht kon worden (de regeling die daarvoor tijdelijk had bestaan was al lang afgelopen) en dat de waarde in het economisch verkeer van de gehele opgebouwde pensioen- en stamrechten als loon wordt aangemerkt en in de belastingheffing wordt betrokken.

3.17.

[eiseres] heeft KPMG Meijburg ingeschakeld voor een second opinion en hulp bij beperking van de fiscale gevolgen van de ontbinding van de vennootschap.

3.18.

Bij e-mail van 25 februari 2022 verzocht [persoon B] namens [eiseres] om een bespreking met [gedaagde] en KPMG Meijburg om “te beoordelen wat we moeten doen om deze zaak op te lossen”. [gedaagde] is niet op dat verzoek ingegaan.

3.19.

In een brief van haar toenmalige advocaat van 13 mei 2022 stelde [eiseres] [gedaagde] aansprakelijk en sommeerde zij [gedaagde] tot vergoeding van haar schade.

3.20.

[eiseres] heeft aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 2021 gedaan op basis van de waarde van de stamrechten en de geïndexeerde waarde van de pensioenrechten in het economisch verkeer. Daarop ontving zij van de Belastingdienst op 31 maart 2023 een voorlopige aanslag van € 304.841. Dat bedrag heeft zij op 10 mei 2023 voldaan.

3.21.

Het bedrag van de voorlopige aanslag is opgebouwd als volgt:

-

inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen € 249.874

-

loonheffing af € 2.681

-

dividend en/of kansspelbelasting af € 53.581

-

bedrag van de voorlopige aanslag € 193.612

-

in rekening gebrachte belastingrente bij € 10.213

-

revisierente bij € 101.016

Te betalen bedrag € 304.841

3.22.

KPMG Meijburg heeft voor haar werkzaamheden kosten aan [eiseres] in rekening gebracht, € 6.352,50 bij factuur van 6 juli 2023 en € 5.082,00 bij factuur van 26 juli 2023. De eerste factuur heeft [eiseres] op 17 juli 2023 betaald, de tweede op 8 augustus 2023.

3.23.

In een e-mail aan [gedaagde] van 12 april 2024 schreef haar externe fiscalist [persoon C] , voor zover hier van belang:

“Op 16 juni 2015 heb ik met [persoon D] en [persoon A] overleg gehad […]

[persoon A] stelde voor de aandelen aan zijn zoon […] over te dragen die zeker zou meewerken omdat hij immers verantwoordelijk was voor het door [persoon A] geleden verlies. Een potentieel probleem vormde echter de pensioenvoorziening die geïndexeerd was maar waarvan de indexatie gedurende een aantal jaren niet was uitgevoerd omdat [persoon A] de voorkeur gaf aan een minder hoge uitkering en dus lagere loonheffing. Ik heb [persoon A] op het navorderingsrisico gewezen en [persoon D] besloot de actuaris om een berekening van de voorziening te vragen uitgaande van de 4% indexatie om te zien wat de effecten zouden zijn.

[…]

Medio juli ontving ik van [persoon D] het bericht dat indexatie tot een aanzienlijk hogere voorziening en een negatief vermogen van [VOF A] zou leiden. Na het samenstellen en goedkeuren van de jaarrekening 2014 eind november 2015 vond op 7 december 2015 wederom bij jullie op kantoor een bespreking plaats met [persoon D] en [persoon A] over de overdracht van de aandelen [VOF A] aan zoon […]. Zonder rekening te houden met een indexatie was het commercieel vermogen van [VOF A] nog net positief. Een negatief eigen vermogen zou tot een weigering van de notaris hebben geleid om mee te werken aan de overdracht van de aandelen. Tijdens die bespreking heb ik [persoon A] uitdrukkelijk gewezen op het risico dat de Belastingdienst deze handelwijze - het niet toepassen van de indexatie - ter discussie zou kunnen stellen mede omdat de transactie alleen werd ingegeven teneinde de omzetting van het aanmerkelijk belang verlies in een belastingkorting mogelijk te maken. [persoon A] was echter bereid dit risico te lopen. Vervolgens zijn de aandelen eind december 2015 overgedragen aan de zoon van [persoon A] .”

4 Het geschil

5 De beoordeling

6 De beslissing