Rechtbank 's-Gravenhage, 23-03-2001, AB2000, AWB 00/6211
Rechtbank 's-Gravenhage, 23-03-2001, AB2000, AWB 00/6211
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 23 maart 2001
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2001:AB2000
- Zaaknummer
- AWB 00/6211
Inhoudsindicatie
Irak / taalanalyse.
De president is van oordeel dat de conclusie van de taalanalyse door verweerder alleen geen afdoende motivering vormt voor de conclusie dat verzoekster niet uit Irak afkomstig is. Verweerder heeft desgevraagd ten tijde van de openbare behandeling geen enkel inzicht kunnen geven over de achtergronden en kwalificaties van deze taaldeskundige. De president is van oordeel dat het voor de toetsbaarheid van de kwaliteit en deskundigheid van een taaldeskundige in ieder geval noodzakelijk is dat enige informatie met betrekking tot de kwalificaties en/of de achtergrond van de bij de taalanalyse ingeschakelde taaldeskundige gegeven wordt. Daarvan is niet gebleken. Dit geldt temeer nu de kwalificatie van de taaldeskundige niet verder komt dan 'waarschijnlijk niet afkomstig uit Irak, maar uit Turkije'. Blijkens werkinstructie nummer 227 van 23 mei 2000 dient deze kwalificatie 'waarschijnlijk afkomstig uit' geduid te worden als zijnde 'eenduidig niet afkomstig uit'. Gelet op de bewoordingen van de onderhavige taalanalyse 'waarschijnlijk niet afkomstig uit Irak, maar Turkije' wordt een dergelijke vergaande gevolgtrekking als vermeld in de werkinstructie naar het oordeel van de president niet gedragen door deze taalanalyse.
Bezwaar ongegrond, afwijzing verzoek.
Uitspraak
President van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Dordrecht
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 33a en 33b Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 00/6211 VRWET
Inzake : A, verzoekster, woonplaats kiezende ten kantore van haar gemachtigde,
mr. H.C.C. Kneuvels, advocaat te Dordrecht
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. V.K. de Vey Mestdagh, advocaat te ‘s-Gravenhage.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoekster, geboren op [...] 1961, bezit de naar haar zeggen Iraakse nationaliteit. Zij verblijft naar haar zeggen sedert 7 juni 1998 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 9 juni 1998 heeft zij
een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard, alsmede ten behoeve van haar zeven minderjarige kinderen. Hierop is door verweerder
op 6 oktober 1999, uitgereikt op 25 november 1999, afwijzend beslist. De aanvraag is niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Verzoekster heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft op grond
van artikel 32 Vw bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten.
2. Op 24 mei 2000 heeft verzoekster de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op haar bezwaarschrift is beslist. Verweerder heeft de op de zaak
betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en ongegrondverklaring van het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 9 maart 2001. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Tevens was ter zitting aanwezig D. Ahmad, tolk in de Bahdini taal.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief
beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel
33b Vw kan de president hangende de afdoening van het bezwaar of het administratief beroep na de behandeling van een tegen de uitzetting gerichte voorlopige voorziening tevens uitspraak doen in de hoofdzaak betreffende de
niet-toelating.
2. Verzoekster stelt dat zij in aanmerking komt voor toelating in Nederland.
Daartoe heeft zij onder meer aangevoerd dat zij en haar kinderen de Iraakse nationaliteit hebben en dat de kwalificatie van de taalanalyse dat zij waarschijnlijk Turks zijn onvoldoende houvast biedt voor de conclusie dat zij de
Turkse nationaliteit hebben. Voorts stelt verzoekster dat zij te vrezen heeft voor vervolging door de Iraakse autoriteiten daar haar echtgenoot lid is van de Patriottische Unie van Koerdistan (PUK) en dat de Veiligheidsdienst twee
maal per week een huisbezoek aflegde op zoek naar de echtgenoot van verzoekster. Dit geschiedde al sinds de vlucht van verzoeksters zwager, B, die eveneens aangesloten was bij de PUK. Diens vlucht vond plaats medio 1996. Verzoekers
echtgenoot kon bij deze controles steeds tijdig wegkomen dan wel was al afwezig. Bij het laatste bezoek heeft de Veiligheidsdienst gedreigd dat indien de echtgenoot van verzoekster de volgende keer niet aanwezig was de kinderen van
verzoekster opgepakt zouden worden. Hierop is verzoekster met haar kinderen gevlucht.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet voor toelating in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven.
De weigering verzoeker toe te laten als vluchteling is gebaseerd op artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Dit artikel bepaalt dat een aanvraag om toelating als vluchteling niet wordt ingewilligd wegens kennelijke
ongegrondheid ervan indien zij is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
4. De president overweegt het volgende. Vooropgesteld moet worden dat de situatie voor iemand behorende tot de Koerdische bevolkingsgroep in Irak, voor zover verzoekster daartoe behoort, niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig
uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Verzoekster zal dus aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot haar persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die haar vrees voor vervolging
in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
5. Verzoekster is daarin niet geslaagd. Allereerst is de president van oordeel dat de conclusie van de taalanalyse door verweerder alleen geen afdoende motivering vormt voor de conclusie dat verzoekster niet uit Irak afkomstig is.
Verweerder heeft desgevraagd ten tijde van de openbare behandeling geen enkel inzicht kunnen geven over de achtergronden en kwalifictaies van deze taaldeskundige. De president is van oordeel dat het voor de toetsbaarheid van de
kwaliteit en deskundigheid van een taaldeskundige in ieder geval noodzakelijk is dat enige informatie met betrekking tot de kwalificaties en/of de achtergrond van de bij de taalanalyse ingeschakelde taaldeskundige gegeven wordt.
Daarvan is niet gebleken. Dit geldt temeer nu de kwalificatie van de taaldeskundige niet verder komt dan „waarschijnlijk niet afkomstig uit Irak, maar uit Turkije“. Blijkens werkinstructie nummer 227 van 23 mei 2000 dient deze
kwalificatie „waarschijnlijk afkomstig uit“ geduid te worden als zijnde „eenduidig niet afkomstig uit“. Gelet op de bewoordingen van de onderhavige taalanalyse „waarschijnlijk niet afkomstig uit Irak, maar Turkije“ wordt een
dergelijke vergaande gevolgtrekking als vermeld in de werkinstructie naar het oordeel van de president niet gedragen door deze taalanalyse.
Desalniettemin acht de president het relaas met betrekking tot het vluchtverhaal onvoldoende aanknopingspunten bieden om tot vrees voor vervolging te concluderen. Allereerst is dit relaas niet aannemelijk gezien de verklaring van
verzoekster ten tijde van het gehoor dat de Veiligheidsdienst gedurende ongeveer twee jaar tweewekelijks bij verzoekster thuis kwam en de echtgenoot steeds toevallig weg was of op tijd weg kon komen, alleen al gezien de werkwijze
van de Veiligheidsdienst zoals deze algemeen bekend staat. Bovendien heeft verzoekster in het nader gehoor zelf verklaard dat haar niet bekend was of de Iraakse autoriteiten op de hoogte waren van de activiteiten van haar
echtgenoot. Voorts is de president van mening dat indien de Iraakse autoriteiten daadwerkelijk interesse zouden hebben gehad voor de echtgenoot van verzoekster, de Veiligheidsdienst het niet twee jaar op zijn beloop zou hebben
gelaten en pas na twee jaar met dreigementen zou zijn gekomen. Tenslotte heeft verzoekster in haar nader gehoor verklaard dat haar echtgenoot tot verzoeksters vertrek geen problemen heeft ondervonden. Uit het vorenstaande blijkt
geenszins van enige vorm van negatieve belangstelling voor verzoekster dan wel haar echtgenoot.
Daarenboven is de president van oordeel dat verzoekster een vestigingsalternatief heeft in het gebied van Koerdistaanse Democratische Partij (KDP). De stelling van verzoekster dat zij geen vestigingsalternatief heeft gezien de
uitspraak van de rechtseenheidskamer (REK) van 20 maart 2000, kan de president niet volgen. De REK heeft immers expliciet bepaald dat de bandentoets geldt voor Centraal-Irakezen die een vestigingsalternatief tegengeworpen krijgen in
Noord-Irak. Centraal-Irakezen zijn niet per definitie ook Koerden. Koerden hebben naar het oordeel van de president gemeenschapsbanden in Noord-Irak. De president verwijst hiervoor naar het oordeel van deze rechtbank,
nevenzittingsplaats Zwolle, van 12 oktober 2000 (AWB 00/18) en maakt de daarin genoemde overwegingen tot de hare ten aanzien van het vestigingsalternatief van Koerden in Noord-Irak. De president overweegt voorts dat verzoekster niet
behoort tot een risicogroep zoals genoemd in het ambtsbericht van 12 april 2000. Tot slot kan de president niet meegaan in de stelling van verzoekster dat het enkele hebben van banden in Noord-Irak in haar geval onvoldoende is
aangezien zij een alleenstaande vrouw is met 7 minderjarige kinderen en voor haar geen bestaansmogelijkheden zijn zonder nauwere banden dan alleen haar Koerdische afkomst. De president ziet geen aanknopingspunten voor een ander
oordeel nu verzoekster ook hier te lande alleen de zorg heeft over haar kinderen en zij bovendien volgens haar verklaring ten tijde van de openbare behandeling nog familie, namelijk haar vader en twee broers heeft wonen.
6. Gelet op het vorenstaande is de president van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit terecht met toepassing van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw heeft geweigerd verzoeker toe te laten als vluchteling.
7. Ingevolge artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene een reëel risico loopt te worden onderworpen aan
foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Gelet op rechtsoverweging 5 is niet aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer van verzoekster naar Irak dan wel Turkije strijd oplevert met
artikel 3 EVRM.
8. De stelling van verzoeker dat hij in het bezit gesteld dient te worden van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) neemt de president niet over. De rechtseenheidskamer (REK) heeft in haar uitspraken van 13 september
1999 geoordeeld dat verweerder in redelijkheid het vvtv-beleid heeft kunnen beëindigen bij brief van 20 november 1998 aan de voorzitter van de Tweede Kamer.
9. Evenmin is gebleken van overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
10. Op grond van het vorenstaande is de president van oordeel dat verweerder terecht op grond van artikel 32, eerste lid, Vw heeft besloten de uitzetting van verzoekster niet achterwege te laten. Nu voorts nader onderzoek naar het
oordeel van de president redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw ongegrond verklaard. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond voor het
treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht.
11. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de president niet gebleken.
III. BESLISSING
De president:
RECHT DOENDE:
1. verklaart het bezwaar ongegrond;
2. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. C.P.E.M. Fonteijn en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2001, in tegenwoordigheid van mr. J. van Dort, griffier.
afschrift verzonden op: