Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 14-02-2002, AD9260, KG 02/26

Rechtbank 's-Gravenhage, 14-02-2002, AD9260, KG 02/26

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
14 februari 2002
Datum publicatie
14 februari 2002
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2002:AD9260
Zaaknummer
KG 02/26

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE

sector civiel recht - voorzieningenrechter

Vonnis in kort geding van 14 februari 2002,

gewezen in de zaak met rolnummer KG 02/26 van:

[eiser],

wonende te Leiderdorp, thans verblijvende te Scheveningen,

eiser,

procureur mr. R.A.M. Kamphuis-Jansen van Rosendaal,

advocaten: mr. R.A.M. Kamphuis-Jansen van Rosendaal te Katwijk,

dr. mr. G.G.J. Knoops te Amsterdam,

tegen:

de Staat der Nederlanden

(Ministerie van Justitie, meer speciaal de Staatssecretaris van Justitie),

zetelende te 's-Gravenhage,

gedaagde,

procureur mr. C.M. Bitter.

1. De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 31 januari 2002 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

- Eiser heeft de Rwandese nationaliteit. Hij heeft op 31 maart 2000 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 van de Vreemdelingenwet (hierna: de asielaanvraag).

- Bij brief van 9 juli 2001 heeft de Griffier van het Internationaal Tribunaal voor de vervolging van personen aansprakelijk voor genocide en andere ernstige schendingen van het internationale humanitaire recht, begaan op het grondgebied van Rwanda of buurlanden van Rwanda op tijdstippen gelegen tussen 1 januari 1994 en 31 december 1994, ingesteld bij resolutie 955 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 8 november 1994 (hierna: het Tribunaal) aan de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht hulp te verlenen door onder meer het overbrengen van eiser naar het Tribunaal en daarbij de volgende documenten toegezonden:

1) het Aanhoudingsbevel en Bevel tot Overbrenging en Inhechtenisneming krachtens Artt. 18(2) en 28 van het Statuut van het Tribunaal en regels 54 t/m 57 en 67 van de Regels aangaande Rechtsvordering en Bewijsmiddelen, ondertekend door Pavel Dolenc, Rechter, op 5 juli 2001;

2) het Besluit aangaande 'Bevestiging van de Tenlastelegging en Bevel tot Geheimhouding van de Tenlastelegging en de Bescherming van Slachtoffers en Getuigen';

3) de Aanklacht van de Openbare Aanklager bij het Tribunaal, waaruit blijkt dat eiser primair wordt beschuldigd van samenspanning met het doel volkenmoord te plegen, van volkenmoord, van direct en openlijk aanzetten tot volkenmoord en van misdrijven tegen de menselijkheid (moord en vervolging), strafbaar krachtens de artikelen 22 en 23 van het Statuut van het Tribunaal (hierna: het Statuut).

- Eiser is aangehouden en in verzekering gesteld en verblijft thans in het Penitentiair Complex Scheveningen te 's-Gravenhage.

- Bij uitspraak van 16 oktober 2001 heeft deze rechtbank (overleveringskamer) als volgt beslist:

"verklaart toelaatbaar de overlevering aan het Tribunaal van [eiser] voornoemd ter fine van strafvervolging ter zake van de feiten waarvoor zijn overlevering is gevraagd, zoals omschreven in de hiervoor onder 3.I.1, 3.I.2. en 3.I.3 aangeduide documenten."

- Bij advies van 16 oktober 2001 heeft deze rechtbank (overleveringskamer) vervolgens de minister van justitie geadviseerd om aan het in de uitspraak van 16 oktober 2001 vermelde verzoek tot overlevering gevolg te geven. Daarbij heeft de rechtbank de minister van justitie het volgende in overweging gegeven om:

"(…) ten behoeve van de over te leveren persoon - ten aanzien van wie aannemelijk is dat hij blootstaat aan het aanmerkelijke risico dat hij na ommekomst van de overlevering en de oplegging van een eventuele gevangenisstraf, zal worden gedood door personen behorende tot een vijandige stam - een enforcement agreement met de Verenigde Naties te sluiten opdat, na oplegging van een eventuele gevangenisstraf, de over te dragen persoon zal wederkeren in de Nederlandse rechtssfeer om daar de tenuitvoerlegging van die straf te ondergaan conform de voorwaarden in dat agreement gesteld."

- Bij beschikking van 7 december 2001 heeft de minister van justitie besloten de overlevering toe te staan ten behoeve van de strafvervolging van eiser voor de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd.

- Bij brief van 7 december 2001 heeft de minister van justitie aan het Tribunaal laten weten de overlevering van eiser aan het Tribunaal toe te staan, met daarbij het volgende verzoek:

"I request you to notify me if the person involved were to be acquitted and the intention exists of deporting him to Rwanda. If the asylum procedure in the Netherlands has not been completed by that time, I request that you enable the person involved to await the further course of the asylum procedure in the Netherlands."

- Bij beschikking van 21 december 2001 heeft de staatssecretaris van justitie de asielaanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vreemdelingenwet. Eiser heeft tegen deze beschikking bij de voorzitter van de Vreemdelingenkamer van deze rechtbank een beroepschrift ingediend. Dat beroep zal op 28 februari 2002 worden behandeld.

2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer

Eiser vordert - zakelijk weergegeven -:

primair: gedaagde te verbieden om tot overlevering van eiser aan het Tribunaal over te gaan;

subsidiair: gedaagde te gebieden tot heroverweging van de bestreden beslissing over te gaan, met inachtneming van het door eiser gevoerde onschuldverweer;

meer subsidiair: gedaagde te verbieden om tot overlevering van eiser aan het Tribunaal over te gaan totdat gedaagde voldoende waarborgen heeft verkregen middels het sluiten van de noodzakelijke enforcement agreements dan wel anderszins, teneinde te bewerkstelligen dat eiser na ommekomst van diens strafproces voor het Tribunaal zal wederkeren in de Nederlandse rechtssfeer om daar de tenuitvoerlegging van een eventuele straf te ondergaan, dan wel in vrijheid de beslissing op zijn asielprocedure af te wachten.

nog meer subsidiair: opschorting van de behandeling door deze rechtbank van het beroep van eiser in de asielprocedure totdat eiser na ommekomst van zijn strafproces zal zijn wedergekeerd in de Nederlandse rechtssfeer.

Daartoe voert eiser met name het volgende aan.

Ten aanzien van het primair en het subsidiair gevorderde voert eiser aan dat gedaagde onrechtmatig handelt door het overleveringsverzoek niet inhoudelijk te toetsen aan de criteria van het van overeenkomstig van toepassing verklaarde artikel 26 Uitleveringswet. Gedaagde zou bij de toetsing het onschuldverweer van eiser moeten betrekken.

Bovendien, meer subsidiair, handelt gedaagde ook onrechtmatig door aan eiser geen waarborgen te (doen) verschaffen en door eiser willens en wetens bloot te stellen aan mogelijk ernstige schendingen van mensenrechten. Eiser zal immers, na een vrijspraak door het Tribunaal of na berechting en tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf, op vrije voeten gesteld worden en zal op dat moment zonder titel verblijven in Tanzania of in het land, waar de gevangenisstraf ten uitvoer zal zijn gelegd. In geval van uitzetting van eiser uit het land waar hij zich op dat moment bevindt, zal -zónder enforcement agreement of andere overeenkomst terzake- alleen Rwanda, als land van herkomst, gehouden zijn om eiser toe te laten voor permanent verblijf. In geval van uitzetting naar Rwanda loopt eiser een aanmerkelijk risico gedood te worden door personen behorende tot een vijandige stam.

De brief van de minister van justitie van 7 december 2001 biedt een onvoldoende garantie omdat de verwachting dat eisers asielprocedure tegen die tijd nog niet zal zijn afgerond vrijwel volledig illusoir is.

Ten aanzien van de weigering van gedaagde om een enforcement agreement te sluiten met de Verenigde Naties stelt eiser met name dat artikel 26 van het Statuut ook voorziet in tenuitvoerlegging in Rwanda zelf. Dit zou voor eiser, gezien onder meer de vijandigheid van de huidige regering en overheidsdienaren in Rwanda tegen de verdachten/veroordeelden van de genocide, een zekere schending van mensenrechten met zich meebrengen. Ook in geval van vrijspraak is volgens eiser een enforcement agreement geïndiceerd, nu het geheel afhangt van het Tribunaal en de factoren daar, of aan de wens van een gewezen verdachte kan en zal worden tegemoet gekomen om te worden heengezonden naar een door hem aangegeven plaats.

Gedaagde voert gemotiveerd verweer dat hierna -voor zover nodig- zal worden besproken.

3. De beoordeling van het geschil

3.1. Ter beoordeling staat of de minister van justitie in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen dat de overlevering van eiser aan het Tribunaal toelaatbaar is. Daartoe wordt het volgende overwogen.

3.2. Vooropgesteld wordt dat de instelling van het Tribunaal en het Statuut zijn directe grondslag vindt in hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties (hierna: het Handvest). Op grond van artikel 25 van het Handvest zijn lid-staten verplicht om hun medewerking te verlenen aan het Tribunaal, nu het Tribunaal gebaseerd is op een besluit van de Veiligheidsraad. Verplichtingen van lid-staten krachtens het Handvest hebben -in geval van strijdigheid- op grond van artikel 103 van het Handvest voorrang op de verplichtingen van die lid-staten krachtens andere internationale overeenkomsten. Artikel 28 van het Statuut verplicht lid-staten onvoorwaardelijk om te voldoen aan verzoeken of bevelen van het Tribunaal tot aanhouding en overlevering.

3.3. Om aan de verplichtingen jegens het Tribunaal te voldoen, zijn in Nederland twee uitvoeringswetten van toepassing, waarin de criteria voor (on)toelaatbaarheid van een overlevering staan aangegeven. Het betreft de volgende wetten:

- Wet van 18 december 1997, houdende bepalingen verband houdende met de instelling van het Internationaal Tribunaal voor de vervolging van personen aansprakelijk voor genocide en andere ernstige schendingen van het internationale humanitaire recht, begaan op het grondgebied van Rwanda en van Rwandese burgers aansprakelijk voor genocide en andere van dergelijke schendingen, begaan op het grondgebied van buurlanden, tussen 1 januari 1994 en 31 december 1994 (hierna: de wet van 18 december 1997);

- Wet van 21 april 1994, houdende bepalingen verband houdende met de instelling van het Internationaal Tribunaal voor de vervolging van personen aansprakelijk voor ernstige schendingen van het internationale humanitaire recht, begaan op het grondgebied van het voormalige Joegoslavië sedert 1991 (hierna: de wet van 21 april 1994).

In artikel 2, tweede lid, van de wet van 18 december 1997 worden de artikelen 3 tot en met 18 van de wet van 21 april 1994 van toepassing verklaard. In deze laatste wet worden in artikel 4, tweede lid, de artikelen 21 tot en met 27 en artikel 28, eerste lid, van de Uitleveringswet van overeenkomstige toepassing verklaard.

3.4. In artikel 4, derde lid, van de wet van 21 april 1994 staan twee gronden voor ontoelaatbaarverklaring van een overlevering vermeld. Deze gronden staan in het onderhavige geschil niet ter discussie en worden hier niet verder besproken. Van belang is dat op grond van het vierde lid van voornoemd artikel 4 de overlevering in alle andere dan de in het derde lid voorziene gevallen toelaatbaar is. De toetsing op grond van artikel 4, derde lid, van de wet van 21 april 1994 is derhalve beperkt. Ook uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de rechter slechts kan toetsen aan de gronden vermeld in artikel 4, derde lid, van de wet van 21 april 1994.

De stelling van eiser dat de rechter ook gehouden is het onschuldverweer te toetsen gaat niet op. Díe mogelijkheid is immers niet vermeld in artikel 4, derde lid, van de wet van

21 april 1994. Een en ander geldt temeer voor de minister van justitie, die bij de beoordeling van het verzoek tot overlevering slechts een beperkte beleidsvrijheid heeft.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat de minister van justitie terecht het eventueel ontbreken van een vermoeden van schuld niet beoordeeld heeft. De minister heeft dan ook in zoverre in redelijkheid tot toelaatbaarverklaring van de overlevering kunnen beslissen.

Gelet op het voorgaande komt zowel het primair als het subsidiair gevorderde niet voor toewijzing in aanmerking.

3.5. Met betrekking tot het meer subsidiair gevorderde wordt overwogen dat eiser er belang bij heeft dat hij niet op enig moment wordt uitgeleverd aan Rwanda, waar hij zijn leven niet zeker is.

Eiser heeft aangevoerd dat hij zowel bij een vrijspraak als bij een veroordeling door het Tribunaal het risico loopt dat hij op enig moment uitgezet wordt naar Rwanda.

Ten aanzien van de mogelijke situatie dat eisers asielprocedure ná een vrijspraak door het Tribunaal nog in behandeling is, geldt dat niet aannemelijk is dat eiser alsdan voornoemd risico loopt.

Vaststaat immers dat de minister van justitie het Tribunaal bij brief van 7 december 2001 heeft verzocht om Nederland, in het geval dat eiser wordt vrijgesproken, in te lichten indien het voornemen bestaat om hem uit te zetten naar Rwanda. Indien dit laatste het geval is en de asielprocedure van eiser bovendien nog niet is afgerond, is het tevens het verzoek van de minister aan het Tribunaal om eiser in de gelegenheid te stellen het verdere verloop van zijn asielprocedure in Nederland af te wachten. Daarmee heeft de minister de bereidheid uitgesproken eiser in genoemd geval naar Nederland te laten terugkeren. Dat het Tribunaal niettemin eiser naar Rwanda zou laten gaan is niet aannemelijk. Gedaagde heeft immers onweersproken betoogd dat het Tribunaal zelf in de hand heeft hoe de tenuitvoerlegging van de straf verloopt en bovendien dat het Tribunaal -ten behoeve van de gang van zaken ná de vrijlating- ongeveer twee maanden vóór het einde van de gevangenisstraf contact opneemt met het de straf executerende land, mede om te bezien naar welk land de bestrafte zal uitreizen. Nu hieruit volgt dat het Tribunaal in geval van een strafoplegging aldus handelt, wordt aangenomen dat het dat eveneens zal doen bij een vrijlating na vrijspraak. Tenslotte valt te verwachten dat het Tribunaal als orgaan van de Verenigde Naties bij de beoordeling van het land waarheen de bestrafte c.q. vrijgesprokene zal uitreizen zich analoog zal laten leiden door hetgeen in het Internationaal verdrag inzake de burgerrechten en politieke rechten is bepaald.

3.6. Eiser heeft voorts aangevoerd dat het onder 3.5. vermelde verzoek van de minister van justitie hem geen garantie biedt indien zijn asielprocedure eerder is afgerond dan hij wordt vrijgesproken.

Vooropgesteld wordt dat het sluiten van een enforcement agreement, zoals door gedaagde ook betoogd, niet op zijn plaats is, daar uit artikel 26 van het Statuut voortvloeit dat een dergelijk agreement dient ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een door het Tribunaal opgelegde gevangenisstraf. In geval van vrijspraak is van een dergelijke straf geen sprake.

Voorzover eiser betoogt dat er ruimte is voor het maken van een afspraak terzake met het Tribunaal, wordt dat betoog verworpen. In die situatie kan eiser immers een nieuwe aanvraag indienen voor asiel in Nederland. Ook hier geldt dat er geen reden is te vrezen dat zijn mensenrechten niet gewaarborgd worden. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor onder 3.5 in fine is overwogen.

3.7. Ten slotte heeft eiser nog betoogd dat gedaagde een enforcement agreement dient te sluiten in de situatie dat eiser tot een gevangenisstraf door het Tribunaal wordt veroordeeld. Daartoe zou aanleiding zijn om eiser na de executie van de straf de mogelijkheid te bieden een asielaanvrage in te dienen. Voor een dergelijk agreement is alleen al daarom geen reden, omdat in redelijkheid niet valt te verwachten dat een asielaanvrage in die situatie gehonoreerd zal worden. Immers eiser is dan veroordeeld op grond van de verdenking als vermeld in de aanklacht van de Openbaar Aanklager bij het Tribunaal. Ook is er geen aanleiding te vrezen dat het Tribunaal eiser na executie van de opgelegde straf zal laten gaan naar een land, waar zijn mensenrechten niet geëerbiedigd zullen worden. Verwezen wordt naar hetgeen overwogen is onder 3.5 in fine.

3.8. Op grond van het hierboven onder 3.5. tot en met 3.7. overwogene is er evenmin reden te oordelen dat de minister van justitie niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De meer subsidiaire vordering wordt dan ook afgewezen.

3.9. Het nog meer subsidiair gevorderde dient ook afgewezen te worden, nu de voorzieningenrechter niet bevoegd is om in te grijpen in een lopende beroepsprocedure, in casu opschorting te bevelen van de procedure van eiser terzake van de afwijzing van zijn asielaanvraag.

3.10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering moet worden afgewezen.

Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

4. De beslissing

De voorzieningenrechter:

Wijst de vordering af.

Veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op EURO 896,36, waarvan EURO 193,-- aan griffierecht.

Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en uitgesproken ter openbare zitting van 14 februari 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.

AT/JvdL