Rechtbank 's-Gravenhage, 23-12-2005, ECLI:NL:RBSGR:2005:9050 AZ9431, AWB 05/5225 IB/PVV
Rechtbank 's-Gravenhage, 23-12-2005, ECLI:NL:RBSGR:2005:9050 AZ9431, AWB 05/5225 IB/PVV
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 23 december 2005
- Datum publicatie
- 27 februari 2007
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2005:AZ9431
- Zaaknummer
- AWB 05/5225 IB/PVV
Inhoudsindicatie
Tussen fiscale partners gekozen verdeling van de persoonsgebonden aftrek kan niet meer worden herzien nadat de aan een van de partners opgelegde aanslag onherroepelijk is geworden.
Uitspraak
RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/5225 IB/PVV
Uitspraakdatum: 23 december 2005
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X.], wonende te [Y.], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 24 juni 2005 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2003.
Zitting:
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2005. Namens eiser is [gemachtigde] daar verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigde A. en gemachtigde B.].
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
Eiser is geboren in 1925 en gedurende het gehele jaar 2003 gehuwd met [naam echtgenote] (hierna: de echtgenote). Eiser genoot over dat jaar AOW-uitkering van € 11.451 en een pensioen van € 20.203. De echtgenote genoot in 2003 een AOW-uitkering van € 11.451. Eiser en de echtgenote hebben in het jaar 2003 in totaal € 7.299 aan buitengewone uitgaven in de zin van artikel 6.16 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) gehad.
Voor de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 hebben eiser en de echtgenote tegelijk aangifte gedaan. Daarbij heeft de echtgenote een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 8.206, waarbij zij een bedrag van € 3.245 aan buitengewone uitgaven als persoonsgebonden aftrek op het inkomen in aftrek heeft gebracht. Eiser heeft een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 28.110. Hij heeft een persoonsgebonden aftrek wegens buitengewone uitgaven van € 3.544 op zijn inkomen in aftrek gebracht.
Met dagtekening 21 december 2004 is aan de echtgenote een aanslag opgelegd. Deze aanslag is conform de aangifte opgelegd en hiertegen is vóór het einde van de wettelijke bezwaartermijn van zes weken, welke eindigde op 1 februari 2005, geen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 16 maart 2005 heeft verweerder eiser verzocht om een specificatie van de buitengewone uitgaven van eiser en de echtgenote, alsmede om een overzicht van de verdeling van deze uitgaven tussen eiser en de echtgenote. Per brief van 25 maart 2005 heeft de echtgenote de gevraagde informatie verstrekt. Uit laatstgenoemde brief valt op te maken dat de echtgenote de buitengewone uitgaven voor het gehele bedrag van € 7.299 wilde toerekenen aan eiser.
Met dagtekening 15 april 2005 is aan eiser de in bezwaar bestreden aanslag opgelegd. Bij het vaststellen van deze aanslag heeft verweerder de persoonsgebonden aftrek wegens buitengewone uitgaven voor € 226 in aftrek toegelaten en het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 31.428 (€ 28.110 + € 3.544 -/- € 226).
In geschil is of verweerder de persoonsgebonden aftrek ter zake van uitgaven wegens ziekte terecht heeft beperkt tot € 226. Meer specifiek is in geschil of de onderlinge verhouding, volgens welke de persoonsgebonden aftrek bij eiser en de echtgenote in aanmerking is geno-men, na het onherroepelijk worden van de aan de echtgenote opgelegde aanslag, kan worden herzien, hetgeen eiser stelt en verweerder bestrijdt.
Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij met hetgeen hij heeft aangevoerd niet heeft beoogd een beroep op het vertrouwensbeginsel te doen.
Ingevolge artikel 2.17, tweede lid en vijfde lid, aanhef en onder d, van de Wet, behoort de persoonsgebonden aftrek tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen, die worden geacht bij de belastingplichtige en zijn partner op te komen in de onderlinge verhouding die zij daarvoor ieder jaar bij het doen van aangifte kiezen. De gekozen onderlinge verhouding kan, ingevolge het derde lid van artikel 2.17, door de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk worden herzien tot het moment dat de aanslag van de belastingplichtige of zijn partner onherroepelijk vaststaat.
Vaststaat dat tegen de aanslag voor het jaar 2003 die is opgelegd aan de echtgenote, geen bezwaar is gemaakt en dat deze aanslag dus vanaf 2 februari 2005 onherroepelijk vaststaat. Voorts staat vast dat de echtgenote, al dan niet mede namens eiser, voor het eerst op 25 maart 2005 aan verweerder de wens kenbaar heeft gemaakt om de gehele persoonsgebonden aftrek toe te rekenen aan eiser. Dit moet tot de conclusie leiden dat verweerder, met inachtneming van artikel 2.17, derde lid, van de Wet, terecht geen andere verdeling van de persoonsgebonden aftrek heeft toegelaten dan die door eiser en de echtgenote bij het doen van aangifte is aangehouden en die ook is gehanteerd bij het vaststellen van de aan de echtgenote opgelegde aanslag.
Vaststaat dat de buitengewone uitgaven van eiser en de echtgenote in 2003 € 7.299 hebben bedragen en dat het verzamelinkomen over 2003 van eiser en de echtgenote tezamen € 43.105 (€ 11.451 + € 20.203 + € 11.451) heeft bedragen. Verweerder heeft het aftrekbare bedrag, na toepassing van de drempel volgens artikel 6.24, eerste lid, van de Wet, voor eiser en de echtgenote tezamen berekend op € 3.471, terwijl dit € 2.471 had moeten zijn. Met deze handelswijze van verweerder, waardoor aan eiser nog een aftrek van € 226 is verleend, is eiser daarom niet tekort gedaan.
De door eiser ter zitting gegeven uitleg van artikel 2.17, vierde en zesde lid, van de Wet, leidt niet tot een andere uitkomst, omdat die uitleg niet kan afdoen aan het derde lid van dat artikel.
Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Deze uitspraak is gedaan op 23 december 2005 door mr. D.A. Verburg in tegenwoordigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.