Rechtbank 's-Gravenhage, 18-01-2006, AX8456, AWB 05/2546 IB/PVV G D3
Rechtbank 's-Gravenhage, 18-01-2006, AX8456, AWB 05/2546 IB/PVV G D3
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 18 januari 2006
- Datum publicatie
- 16 juni 2006
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2006:AX8456
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2007:BB1991, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB 05/2546 IB/PVV G D3
Inhoudsindicatie
De feiten, op grond waarvan verweerder de navorderingsaanslag heeft opgelegd, zijn feiten welke hem ten tijde van het opleggen van de aanslag reeds bekend waren of, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, bekend hadden kunnen zijn. Derhalve moet worden geoordeeld dat geen sprake is van een feit dat navordering rechtvaardigt, zodat deze moet worden vernietigd
Uitspraak
RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/2546 IB/PVV G D3
Uitspraakdatum: 18 januari 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde [gemachtigde].
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], kantoor [te P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 maart 2005 de navorderingsaanslag gehandhaafd. Eiseres heeft daartegen bij de rechtbank beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2005 te [plaats], gelijktijdig met het onderzoek in het beroep, procedurenummer AWB 05/2547 IB/PVV, tegen de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2002. Namens eiseres zijn haar partner, [partner], en haar gemachtigde ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door E.A.K.W. van de Wijngaart.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank de volgende feiten vast:
Eiseres is vennoot in de vennootschap onder firma [bedrijfsnaam]. De andere vennoot in [bedrijf] is [partner], met wie eiseres gedurende het gehele jaar 2001 ongehuwd samenwoonde en met wie zij voor dat jaar heeft gekozen voor de kwalificatie als partner in de zin van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, van de Wet IB 2001.
Binnen [bedrijf] wordt een onderneming gedreven. De ondernemingsactiviteiten bestaan uit het vervaardigen van gebitprotheses en het uitvoeren van reparaties daaraan. Specialistisch werk wordt uitbesteed. [partner] heeft in het verleden gedurende twee jaar een MBO-opleiding Tandtechniek gevolgd, welke opleiding hij niet heeft voltooid. Verder heeft hij het vak in de praktijk geleerd bij verschillende werkgevers. Eiseres heeft zich het vak geheel in de praktijk eigen gemaakt. Eiseres en [partner] werken inmiddels ongeveer 25 jaar samen. [bedrijf] werkt samen met een tandarts en een implantoloog die wekelijks spreekuur houden op het bedrijfsadres van [bedrijf]. De daaruit voortkomende tandtechnische werkzaamheden worden door [bedrijf] verzorgd.
De winst van [bedrijf] over het jaar 2001, groot € 108.996, is voor 65 percent toegerekend aan [partner] en voor 35 percent aan eiseres. Voor de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen heeft eiseres voor het jaar 2001 een verzamelinkomen aangegeven van € 30.852. Daarbij heeft zij onder meer de zelfstandigenaftrek van € 4.675 op haar belastbare inkomen uit werk en woning in aftrek gebracht. De aanslag voor het jaar 2001 is conform de aangifte opgelegd en is gedagtekend 18 maart 2003.
Op 7 december 2004 heeft verweerder bij [bedrijf] een boekenonderzoek doen uitvoeren. Van dit onderzoek is op 22 december 2004 een rapport uitgebracht (hierna: het controlerapport). In het controlerapport wordt onder meer vermeld dat “het onderzoek is beperkt tot de beoordeling van het samenwerkingsverband over de jaren 2001 tot en met 2003”. Verder wordt in het controlerapport onder meer het volgende vermeld:
“De werkzaamheden in de gecontroleerde jaren (2001-2003) van de vennoten zijn volgens hun eigen opstelling dagelijks:
Omschrijving uren man uren vrouw totaal
in- en verkoopwerkzaamheden 0,5 0,5 1,0
patienteninformatie en –verzorging 2,0 2,0 4,0
Patientenbehandeling / lab.werkz.h. /
regelen werk derden 6,0 2,5 8,5
clientenadm. / voorbereiden declaraties 1,0 2,0 3,0
receptie- en wachtruimtewerkz.h. 0,5 3,0 3,5
Administratie 1,0 1,0 2,0
TOTAAL 11 11 22 ”
Naar aanleiding van de bevindingen uit voormeld boekenonderzoek heeft verweerder eiseres de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. De navorderingsaanslag is gedagtekend 21 januari 2005. Bij het vaststellen van de navorderingsaanslag heeft verweerder de zelf-standigenaftrek niet in aftrek toegelaten en het verzamelinkomen over het jaar 2001 nader vastgesteld op € 35.527 (€ 30.852 + € 4.675).
3. Geschil
In geschil is of:
- sprake is van een nieuw feit dat het opleggen van een navorderingsaanslag rechtvaardigt;
- eiseres recht heeft op de zelfstandigenaftrek, waarbij meer specifiek in geschil is of de door eiseres verrichte werkzaamheden hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn en of sprake is van een ongebruikelijk samenwerkingsverband, als bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waar zij deze op doen steunen wordt verwezen naar de gedingstukken.
Het beroep van eiseres strekt uiteindelijk tot vernietiging van de navorderingsaanslag. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan, op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
Voor de beantwoording van de vraag of er in casu sprake was van een feit dat het opleggen van de navorderingsaanslag rechtvaardigde, stelt de rechtbank voorop dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag in de regel mag uitgaan van de juistheid van de gegevens in de aangifte en de daarbij geleverde bescheiden. Deze regel lijdt evenwel uitzondering als de inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. In dat geval moet hij nader onderzoek doen. Heeft de inspecteur bij het beoordelen van de aangifte niet de zorg in acht genomen die redelijkerwijs van hem kon worden gevorderd, dan is navordering van aanvankelijk te weinig geheven belasting niet mogelijk.
Met het in artikel 3.6, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet gestelde gebruikelijkheidscriterium heeft de wetgever beoogd dat bij ongebruikelijke samenwerkingsverbanden tussen gezinsleden niet tweemaal de ondernemersaftrek wordt genoten. Ten opzichte van hetgeen daartoe was bepaald in artikel 44m van de Wet IB 1964 is hiermee een nadere voorwaarde gesteld voor het recht op de zelfstandigenaftrek. Derhalve is zeer wel denkbaar dat belastingplichtigen die onder de vigeur van de Wet IB 1964 recht hadden op de zelfstandigenaftrek, dat onder gelijkblijvende omstandigheden sedert de invoering van de Wet IB 2001 niet meer hebben.
Tussen partijen is kennelijk niet in geschil is dat eiseres voor het jaar 2000 en de daaraan voorafgaande jaren recht had op de zelfstandigenaftrek. Gesteld noch gebleken is dat met ingang van het jaar 2001 aan de bedrijfsvoering van [bedrijf] en de tussen eiseres en [partner] bestaande werk- en winstverdeling iets is veranderd. Na het opleggen van de aanslag, die conform de aangifte is opgelegd, heeft verweerder bij [bedrijf] een boekenonderzoek doen uitvoeren, dat ten doel had het tussen eiseres en [partner] bestaande samenwerkingsverband te beoordelen. Gesteld noch gebleken is echter dat tussen het opleggen van de aanslag en het instellen van het boekenonderzoek enig feit ter kennis van verweerder is gekomen dat grond opleverde voor het vermoeden dat de feitelijke situatie mogelijk anders was dan die op grond waarvan aan eiseres over voorgaande jaren de zelfstandigenaftrek is toegekend en op grond waarvan eiseres bij de aangifte voor het onderhavige jaar zelfstandigenaftrek heeft geclaimd. Ook uit de aangifte voor het jaar 2002, die tot de gedingstukken van het beroep met procedurenummer AWB 05/2547 IB/PVV behoort, blijkt niet van gewijzigde feiten en omstandigheden. Nu verweerder na het opleggen van de aanslag niettemin een onderzoek heeft ingesteld, louter gericht op de beoordeling van het samenwerkingsverband, en kennelijk reden had aan de juistheid van de aangiften voor 2001 en 2002 te twijfelen, oordeelt de rechtbank dat verweerder ook voor 2001 in redelijkheid had behoren te twijfelen aan de juistheid van de aangifte en dat hij bij het beoordelen van de aangifte niet de zorg in acht genomen heeft genomen die redelijkerwijs van hem kon worden gevorderd.
Verweerder heeft aangevoerd dat uit de aangifte en de bij de aangifte gevoegde stukken niets blijkt van een van de wet afwijkend ingenomen standpunt en dat eerst bij het boekenonderzoek is gebleken dat met de wetswijziging geen rekening was gehouden, zodat dit met een navorderingsaanslag kan worden hersteld. Dit verweer faalt echter. Het stond eiseres vrij het standpunt in te nemen dat zij onder de gegeven omstandigheden recht had op de zelfstandigenaftrek. Het geven van een nadere toelichting daarbij was niet vereist omdat eiseres er in redelijkheid van uit kon gaan dat deze omstandigheden, waarin ten opzichte van voorgaande jaren immers geen veranderingen waren opgetreden, verweerder bekend waren. Dat de aangifte door een deskundige adviseur is ingediend doet daaraan niet af.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat de feiten, op grond waarvan verweerder de navorderingsaanslag heeft opgelegd, feiten zijn welke hem ten tijde van het opleggen van de aanslag reeds bekend waren of, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, bekend hadden kunnen zijn. Derhalve moet worden geoordeeld dat geen sprake is van een feit dat navordering rechtvaardigt, zodat deze moet worden vernietigd. De vragen of de door eiseres verrichte werkzaamheden hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn en of sprake is van een ongebruikelijk samenwerkingsverband tussen eiseres en [partner], behoeven in verband daarmee geen bespreking.
Op grond van het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde verleende beroepsmatig verleende proceskosten vastgesteld op € 644 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
Nu het beroep gegrond is, dient, op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 37 te worden vergoed.
De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten en het griffierecht moet vergoeden.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan eiseres dient te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 37 aan eiseres vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 18 januari 2006 door mrs. J.P.F. Slijpen, K.M. Braun en J.J.B. Hulst, in tegenwoordigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op: