Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 06-03-2006, ECLI:NL:RBSGR:2006:5677 AX9714, AWB 05/3031

Rechtbank 's-Gravenhage, 06-03-2006, ECLI:NL:RBSGR:2006:5677 AX9714, AWB 05/3031

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
6 maart 2006
Datum publicatie
26 juli 2006
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2006:AX9714
Zaaknummer
AWB 05/3031

Inhoudsindicatie

Stakingswinst, waardering onttrokken vermogensbestanddelen landbouwbedrijf, restperceel met agrarische bestemming moet worden gewaardeerd naar WEVAB.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/3031

Uitspraakdatum: 6 maart 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], kantoor [A], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1.Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 162.103 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.798.

1.2. Eiser heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 maart 2005 de aanslag gehandhaafd. Eiser heeft daartegen bij brief van 29 april 2005, ontvangen bij de rechtbank op 2 mei 2005, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.3.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2006 te 's-Gravenhage.

Daar zijn namens eiser mr. [A] en namens verweerder mr. [B] verschenen. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.

1.4.De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.Eiser, geboren op [geboortedatum], heeft tot 30 juni 2001 een landbouwbedrijf geëxploiteerd. Tot het bedrijfsvermogen behoorden onder meer een woning met erf, een landbouwschuur (vloeroppervlak circa 70 m2), twee bioloodsen, elk met een afmeting van 12,15 bij 8,15 meter, en landbouwgrond. Per 30 juni 2001 heeft eiser zijn landbouwonderneming gestaakt. Hierbij zijn de voormelde vermogensbestanddelen onttrokken naar privé.

2.2.In opdracht van eiser hebben ir. [C], taxateur onroerende zaken te [M], en [D], taxateur onroerende zaken van de Belastingdienst Ondernemingen te [P], (hierna: de taxateurs), het landbouwbedrijf gezamenlijk getaxeerd. In het door hen naar aanleiding daarvan opgestelde taxatierapport van 12 december 2001 staat voor zover hier van belang het volgende vermeld:

“Reden taxatie

Waardevaststelling i.v.m. bedrijfsbeeindiging.

Taxatie grondslag

Voor het landbouwbedrijf bestaande uit een boerderij, opstallen, tuin, erf, onderpand en bouwland:

Economische verkeerswaarde, vrij van huur en gebruik; De prijs, die bij de onderhandse verkoop bij aanbieding vrij van huur en gebruik en op de voor de onroerende zaak of productierecht meest geschikte wijze, na de beste voorbereiding, door de meest biedende gegadigde zou zijn besteed.

(…)

Bestemming

Op het getaxateerde rust een agrarische bestemming met een agrarisch bouwperceel.

(…)

Opmerking:

Ten aanzien van de overige 1.45.10 hectare bouwland wordt per 30 juni 2001 geen verschil geconstateerd tussen de waarde in het economisch verkeer (WEV) en de waarde in het economisch verkeer bij agrarische bestemming (WEVAB).

(…)”

2.3.Blijkens het voormelde taxatierapport hebben de taxateurs de waarde in het economische verkeer (hierna: WEV) en de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming (hierna: WEVAB) van de in 2.1 bedoelde onttrokken vermogensbestanddelen per 30 juni 2001 als volgt vastgesteld:

WEV 27-06-2000 WEVAB 30-06-2001

- Woning F 180.000

- Erf, ondergrond en tuin behorende

bij de woning, totaal ca. 750 m2 F 220.000 F 90.000

- Bedrijfsgebouwen incl. erfverharding F 40.000

- Erf en ondergrond bedrijfsgebouwen,

bouwland, totaal 4.250 m2 F 262.500 F 82.000

Totaal F 702.500

De taxateurs zijn bij de bepaling van de WEV uitgegaan van een complexwaardering.

2.4.Bij de waardering zijn de taxateurs uitgegaan van een erfperceel van in totaal 5000 m2. Een gedeelte hiervan, groot 2350 m2 (hierna ook: het restperceel), werd door [X] als bouwland in zijn landbouwonderneming gebruikt. Na de staking van zijn onderneming heeft [X] het restperceel tegen een vergoeding van € 681 per jaar verhuurd aan een familielid. Zowel voor als na de staking van [X]s onderneming worden het restperceel en de overige 1.45.10 hectare bouwland van [X] tezamen als een aaneengesloten geheel gebruikt.

2.5.[X] heeft voor het jaar 2001 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 145.341. Bij de berekening van de stakingswinst heeft [X] ter zake van de overbrenging van het ondernemings- naar het privé-vermogen van de woning, de landbouwschuur, de bioloodsen en het erfperceel van 5000 m2 een waardedruk wegens duurzame zelfbewoning toegepast van 25%.

2.6.Bij de aanslagregeling heeft verweerder het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd met € 16.762 en het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 162.103. De toegepaste correctie omvat, voor zover nog van belang, de volgende componenten:

Correctie waardedruk bioloodsen (25% van € 7260) € 1.815

Correctie waardedruk op 2350 m2 restperceel (25% van € 45.290) € 11.323

Totale correctie ter zake van de waardedruk duurzame zelfbewoning € 13.138

3. Geschil

3.1.In geschil is of de correctie ter zake van de waardedruk zelfbewoning ad € 13.138 terecht is toegepast.

3.2.Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft [X] kort en zakelijk weergegeven het volgende aangevoerd:

3.2.1.Primair: Een splitsing van het erfperceel in twee gedeelten is niet mogelijk. Het ongesplitste erfperceel vormt met de woning, landbouwschuur en bioloodsen één geheel. Op dit geheel is de waardedruk wegens duurzame zelfbewoning van toepassing. Dit is in overeenstemming met de WOZ-beschikking. Voor de objectafbakening voor de inkomstenbelasting moet worden aangesloten bij de WOZ-beschikking. Ook brengt toepassing van het gelijkheidsbeginsel respectievelijk de meerderheidsregel mee dat op het hele erfperceel van 5000 m2 een waardedruk wegens duurzame zelfbewoning moet worden toegepast, omdat [X] twee gelijke gevallen bekend zijn waarin ook zo gehandeld is.

3.2.2.Subsidiair: Indien het erfperceel wel kan worden gesplitst, is de waardevaststelling van het restperceel van 2350 m2 onjuist. In dat geval dient deze grond als landbouwgrond te worden gewaardeerd waarvan de WEV gelijk is aan de WEVAB.

3.3.Verweerder heeft eveneens kort en zakelijk weergegeven het volgende verweer gevoerd:

3.3.1.De twee bioloodsen en het restperceel zijn geen aanhorigheid van de woning van [X], zodat op de voor deze vermogensbestanddelen vastgestelde waarden geen waardedrukkende factor wegens duurzame zelfbewoning kan worden toegepast. Dat bij de staking van een landbouwonderneming bij het bepalen van een verschil in WEV-waarde en WEVAB-waarde als vuistregel wordt uitgegaan van een erfperceel van 5000 m2, betekent niet automatisch dat op de gehele oppervlakte een waardedruk wegens duurzame zelfbewoning dient te worden toegepast. Ook is niet van belang dat bij de WOZ-beschikking een ruimere objectafbakening is gehanteerd, omdat voor de WOZ een eigen regime geldt. Voor de inkomstenbelasting moet worden bepaald welk deel van het object tot de eigen woning behoort. [X]s beroep op het gelijkheidsbeginsel respectievelijk de meerderheidsregel treft geen doel, nu de door hem genoemde gevallen niet goed vergelijkbaar zijn en hij ook slechts met twee gevallen komt.

3.3.2.Ter zitting heeft verweerder nog aangevoerd dat bij taxaties van woningen op agrarische grond, om discussies over de in aanmerking te nemen grondoppervlakte te voorkomen, wordt uitgegaan van een erfperceel van 5000 m2. Uit analyse van verkopen van agrarische objecten is gebleken dat deze 5000 m2 een hogere WEV hebben dan de overige grond, omdat de meest geschikte gegadigde de particulier die landelijk wil wonen een perceel van ongeveer die grootte wenst. De waarde en wijze van waarderen staan in casu niet ter discussie, nu terzake een vaststellingsovereenkomst is gesloten.

3.4.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.5.[X] concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 148.965.

3.6.Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1.Gelet op hetgeen partijen in het geding hebben gebracht en hieromtrent hebben aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat het restperceel van 2350 m2 zowel voor als na de staking van [X]s landbouwonderneming een agrarische bestemming had en dienovereenkomstig werd gebruikt. Derhalve dient, gelijk [X] subsidiair heeft bepleit, bij de berekening van de stakingswinst die [X] heeft behaald door overbrenging van het restperceel van het ondernemings- naar het privé-vermogen niet van de WEV maar van de WEVAB te worden uitgegaan. Voor zover verweerder heeft bedoeld te stellen dat partijen bij de gezamenlijke taxatie zijn overeengekomen dat bij de waardering van de onttrokken vermogensbestanddelen het erfperceel van 5000 m2 naar de WEV zal worden gewaardeerd, kan de rechtbank hem daarin niet volgen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben partijen enkel overeenstemming bereikt over de omvang van het perceel dat bij de taxatie in aanmerking moet worden genomen. In het midden is gebleven of het erfperceel naar de WEV dan wel de WEVAB in aanmerking moest worden genomen.

4.2.Blijkens het in 2.3 vermelde is aan het deel groot 4250 m2 van het totale erfperceel, niet zijnde erf, ondergrond en tuin behorende bij de woning, en derhalve wel omvattende het restperceel van 2350 m2, een WEV van 262.500 en een WEVAB van 82.000 toegekend. De vermindering van de stakingswinst en het belastbare inkomen uit werk en woning die uit het in 4.1 overwogene voortvloeit, overtreft de door [X] bepleitte vermindering wegens zelfbewoning ter zake van de bioloodsen en het restperceel van in totaal € 13.138. Het beroep is derhalve gegrond.

4.3.Het voorstaande leidt tot vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 148.965. De rechtbank is niet bevoegd de aanslag op een lager bedrag vast te stellen dan waartoe [X] heeft geconcludeerd; vergelijk HR 27 september 2002, nr. 37 489, BNB 2002/384.

4.4.Nu het beroep om de voormelde reden reeds gegrond is, behoeven [X]s overige grieven geen behandeling.

4.5. Gelet op het vorenoverwogene dient te worden beslist als hierna vermeld.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die [X] in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161, 2 punten voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). Voor de overige gebleken proceskosten, te weten reiskosten, wordt verweerder, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 40.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de belastingaanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 148.965 onder handhaving van de overige elementen van de aanslag en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van [X] ten bedrage van € 845, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan [X] te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door [X] betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 6 maart 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.P.F. Slijpen, mr. S.C. Stuldreher en mr. G.J. van Leijenhorst in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier.