Rechtbank 's-Gravenhage, 08-05-2006, AY4335, AWB 05/3130 IB/PVV
Rechtbank 's-Gravenhage, 08-05-2006, AY4335, AWB 05/3130 IB/PVV
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 8 mei 2006
- Datum publicatie
- 26 juli 2006
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2006:AY4335
- Zaaknummer
- AWB 05/3130 IB/PVV
Inhoudsindicatie
Valt redelijkerwijs te verwachten dat eisers activiteiten in de bollenteelt in de toekomst een positieve opbrengst zullen opleveren en voldeed eiser in 2002 aan de voorwaarden voor zelfstandigenaftrek. In geschil is of eiser als ondernemer in de zin van artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) moet worden aangemerkt en als zodanig winst uit onderneming geniet en, als dit zo is, of eiser recht heeft op zelfstandigenaftrek. Meer specifiek is in geschil of redelijkerwijs is te verwachten dat de bollenteelt in de toekomst een positieve opbrengst zal opleveren en of eiser in 2002 meer dan 1225 uren voor de onderneming werkzaam is geweest.
De rechtbank oordeelt dat de vraag of met de bollenteelt van eiser in redelijkheid een positieve opbrengst is te verwachten, moet worden beantwoord aan de hand van het in artikel 3.8 van de Wet IB 2001 (hierna: de Wet) opgenomen winstbegrip, de zogenoemde totaalwinst. Eiser heeft met het door hem overgelegde taxatierapport en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat de waarde van zijn bollenkraam in 2003 € 260.119,70 bedroeg. Op grond van deze waarde kan redelijkerwijs kan worden verwacht dat de activiteiten van eiser in de toekomst positieve opbrengsten zullen opleveren.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2002 tenminste 1225 uren werkzaam in zijn onderneming is geweest. De door eiser in eerste instantie overgelegde urenstaat met een totaal van 2227 uren en de toelichting daarop, acht de rechtbank onvoldoende. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat bij een normale vijfdaagse werkweek eiser ongeveer 1830 uren per jaar in dienstbetrekking werkt. Indien daarbij de door eiser gestelde uren worden opgeteld, betekent dit dat eiser gemiddeld bij een zesdaagse werkweek, gedurende 50 weken, ruim 13,5 uur per dag zou hebben gewerkt. De rechtbank acht dit aantal gestelde uren per dag onaannemelijk hoog. Beroep gegrond.
Uitspraak
RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/3130 IB/PVV
Uitspraakdatum: 8 mei 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X.], wonende te [Z.], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag (aanslagnummer 000.00.000.0.00) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Tegelijkertijd heeft verweerder een verlies- verrekeningsbeschikking ad € 24.941 genomen.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 maart 2005 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 9 mei 2005, ontvangen bij de rechtbank op diezelfde dag, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2006 te 's-Gravenhage.
eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.J. de Boer en W.B. van Scheppingen. Namens verweerder is verschenen mr. L.G.W.M. Kapel, bijgestaan door A.J.M. Akelenboom.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, het volgende vast:
Eiser teelt vanaf 1975, onder de naam Fa. [X.] & Zn, als zelfstandig ondernemer bloemen en bollen. Vanwege tegenvallende bedrijfsresultaten is eiser rond 1995 gestopt met de bloementeelt en is hij fulltime in loondienst gaan werken. Daarnaast bleef eiser zich bezig houden met de teelt van bollen, in het bijzonder van (exclusieve) kortstelige narcissen- soorten.
Eiser heeft voor het jaar 2002 een verzamelinkomen van € 8.268 negatief aangegeven.
Verweerder heeft het inkomen uit werk en woning als volgt berekend:
Inkomen uit werk en woning volgens aangifte € 10.886 negatief
Correctie winst uit onderneming, exclusief zelfstandigenaftrek - 30.621
Correctie zelfstandigenaftrek - 6.358
Correctie onverrekende persoonsgebonden aftrek - 1.152 negatief
Vastgesteld inkomen uit werk en woning € 24.941
3. Geschil
In geschil is of eiser als ondernemer in de zin van artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) moet worden aangemerkt en als zodanig winst uit onderneming geniet en, als dit zo is, of eiser recht heeft op zelfstandigenaftrek. Meer specifiek is in geschil of redelijkerwijs is te verwachten dat de bollenteelt in de toekomst een positieve opbrengst zal opleveren en of eiser in 2002 meer dan 1225 uren voor de onderneming werkzaam is geweest.
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij een onderneming drijft, dat zijn onderneming in de nabije toekomst positieve resultaten zal genereren en dat hij in 2002 meer dan 1225 uren voor zijn onderneming werkzaam is geweest. Hij voert daartoe - samengevat – het volgende aan: Het verlies in de periode 1996-2002 wordt veroorzaakt door het teeltproces van een nieuwe soort bollen. Dit proces (vermeerdering middels parteren) kost tijd maar zal in de toekomst positieve resultaten opleveren door een toename van het aantal leverbare bollen en door een toename van de voorraad bollen in bewerking. Dat eiser meer dan 1225 uren in zijn onderneming heeft gewerkt, blijkt uit de door hem overgelegde urenstaat en de daarop gegeven toelichting.
Verweerder beantwoordt de in geschil zijnde vragen ontkennend. Hij stelt daartoe - samengevat - het volgende. De door eiser verrichte werkzaamheden vormen geen onderneming. Indien er al sprake is van een bron van inkomen zijn de daaruit voortvloeiende voordelen aan te merken als ‘resultaat uit overige werkzaamheden’. Bij de beoordeling van de winstgevendheid van eisers werkzaamheden dient te worden uitgegaan van het fiscale winstbegrip. Eiser heeft sinds het jaar 1996 geen positieve resultaten behaald. Eisers winstverwachtingen zijn niet onderbouwd en kunnen de toets van de objectiviteit niet doorstaan. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij naast zijn dienstbetrekking tenminste 1225 werkzaam is geweest in zijn onderneming en komt daarom niet in aanmerking voor zelfstandigenaftrek.
4. Beoordeling van het geschil
De rechtbank stelt voorop dat verweerder geacht wordt gelijktijdig met het opleggen van de aanslag een verliesvaststellingsbeschikking te hebben genomen, waarin het verlies voor het jaar 2002 is vastgesteld op nihil; (zie HR 16 december 2005, nr. 41 587, V-N 2005/61.4).
Het beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen deze verliesvaststellingsbeschikking, alsmede de in onderdeel 1 van deze uitspraak vermelde verliesverrekeningsbeschikking.
Met betrekking tot de ondernemingsresultaten.
Onder een onderneming wordt verstaan een duurzame organisatie die erop gericht is met behulp van arbeid en kapitaal deel te nemen aan het economische verkeer met het oogmerk om winst te behalen. Aan de vraag of sprake is van een onderneming gaat een andere vraag vooraf, te weten of sprake is van een bron van inkomen. Van een bron van inkomen is sprake indien wordt voldaan aan een drietal voorwaarden, te weten: a. er is deelname aan het economische verkeer; b. er wordt geldelijk voordeel beoogd; c. redelijkerwijs kan worden verwachten dat de activiteiten, eventueel pas in de toekomst, een positieve opbrengst zullen opleveren.
Tussen partijen is niet in geding dat eisers activiteiten als bollenkweker aan de onder a en b genoemde criteria voldoen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of redelijkerwijs valt te verwachten dat eisers bollenteelt (in de toekomst) een positieve opbrengst zal geven.
Vast staat dat de onderneming die eiser vanaf 1975 heeft gedreven, vanaf 1995 is voortgezet op een andere wijze en schaal.
Eiser meent dat zijn activiteiten ook na de voortzetting een onderneming zijn gebleven. In dit verband voert hij aan dat zijn bollenkraam in mei 2003 is getaxeerd op € 260.119,70, waarbij drie-, twee- en éénjarige bollen zijn gewaardeerd op respectievelijk de volle, 2/3e en 1/3e van de verkoopwaarde. De executiewaarde is gesteld op 50% van genoemde waarde. De bollenkraam is, met inachtneming van de landelijke landbouwnormen in de fiscale balans per 31 december 2002 opgenomen voor € 6.253. De zakelijke financiering bij de [bank] bedroeg ultimo 2004 € 318.184. Eiser heeft zowel een taxatierapport als stukken met betrekking tot de banklening overgelegd. Uit de gedingstukken blijkt dat als zekerheid voor de lening mede een pandrecht op de (waarde van de) zich nog in de grond bevindende bollen is gegeven.
Verweerder betoogt dat vanaf 1995 niet langer sprak is van een onderneming. Hij stelt daartoe dat eiser vanaf 1996 verliezen uit onderneming heeft aangegeven variërend van ƒ 7.809 tot ƒ 76.455. De taxatie van de bollenkraam is niet geloofwaardig omdat “geen rekening is gehouden met ziekten, slechte weersomstandigheden en de hoeveel opnieuw te planten bollen en de markt, waardoor de verkoopbare voorraad in negatieve zin wordt beïnvloed.” Met betrekking tot de financiering merkt verweerder op “dat slechts beperkte betekenis mag worden toegekend aan de kredietverstrekking van de [bank], omdat o.m. als zekerheid wordt gegeven de zeer discutabele waarde van de bloembollenvoorraad.”
De rechtbank oordeelt dat de vraag of met de bollenteelt van eiser in redelijkheid een positieve opbrengst is te verwachten, moet worden beantwoord aan de hand van het in artikel 3.8 van de Wet IB 2001 (hierna: de Wet) opgenomen winstbegrip, de zogenoemde totaalwinst. Verweerders standpunt dat voor het antwoord op deze vraag de jaarwinst- bepalingen in artikel 3.25 en volgende van de Wet doorslaggevend zijn, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Eiser heeft met het door hem overgelegde taxatierapport en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat de waarde van zijn bollenkraam in 2003 € 260.119,70 bedroeg. Hetgeen verweerder met betrekking tot de waarde van de bloembollenkraam heeft gesteld, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Op grond van het grote verschil tussen de fiscale boekwaarde van de bollenkraam en de zo-even genoemde waarde van € 260.119,70 kan redelijkerwijs kan worden verwacht dat de activiteiten van eiser in de toekomst positieve opbrengsten zullen opleveren. Alsdan is niet in geschil dat eisers bollenteelt een bron van inkomen vormt.
De jaarstukken van eiser geven steun aan de opvatting dat de onderhavige bron van inkomen tevens een onderneming is. De balans, waarop activa als inventaris, bedrijfsgebouwen en installaties, grond en ledenkapitaal zijn opgenomen, is die van een onderneming. Hetzelfde geldt voor de verlies- en winstrekening die voor 2002 een omzet vermeldt van € 36.646 alsmede diverse kostenposten, waaronder loonwerk. De omstandigheid dat eiser in 2004 bij de plaatselijke [bank] een zakelijke kredietfaciliteit is overeengekomen geeft eveneens steun aan vorenbedoelde opvatting. Verweerder heeft met hetgeen hij dienaangaande heeft gesteld, de rechtbank niet van het tegendeel kunnen overtuigen. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de bollenteelt van eiser is aan te merken als een onderneming in de zin van de Wet.
Met betrekking tot de zelfstandigenaftrek.
Op grond van artikel 3.6, eerste lid, aanhef, en artikel 3.76, eerste lid, van de Wet, geldt de zelfstandigenaftrek, onder de daartoe bij de Wet gestelde nadere voorwaarden, voor de ondernemer die gedurende het kalenderjaar ten minste 1.225 uren besteedt aan werkzaamheden voor één of meer ondernemingen waaruit hij winst geniet. Tot deze uren behoort alle tijd die wordt besteed aan werkzaamheden die worden verricht met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming.
Eiser stelt dat hij in dienstverband buiten de zomermaanden veel overuren maakt. Deze overuren werkt hij in de zomermaanden minder voor zijn werkgever. Hij gebruikt deze in de zomertijd vrijkomende uren alsmede zijn verlofuren volledig in zijn eigen bedrijf.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2002 tenminste 1225 uren werkzaam in zijn onderneming is geweest. De door eiser in eerste instantie overgelegde urenstaat met een totaal van 2227 uren en de toelichting daarop, acht de rechtbank onvoldoende. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Bij een normale vijfdaagse werkweek werkt eiser ongeveer 1830 uren per jaar in dienstbetrekking. Indien daarbij de door eiser gestelde uren worden opgeteld, betekent dit dat eiser gemiddeld bij een zesdaagse werkweek, gedurende 50 weken, ruim 13,5 uur per dag zou hebben gewerkt. De rechtbank acht dit aantal gestelde uren per dag, ook met inachtneming van hetgeen eiser daarover heeft gesteld, onaannemelijk hoog. De ter zitting overgelegde gewijzigde urenstaat, die uitkomt op 1634 uren, acht de rechtbank eveneens onvoldoende om op grond daarvan te oordelen dat eiser aan het hiervoor genoemde urencriterium voldoet. Eiser heeft de juistheid van deze, pas in beroep opgemaakte urenstaat, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet aannemelijk gemaakt. Het gelijk is in zoverre aan verweerder.
Conclusie.
Op grond van het voorgaande is het beroep gegrond.
De aanslag dient te worden vernietigd.
De verliesvaststellingsbeschikking, dient te worden herzien waarbij het verlies uit werk en woning voor 2002 en het ondernemingsverlies voor 2002 beide nader worden vastgesteld op € 4.528, dat is € 10.886 verminderd met het bedrag van de zelfstandigenaftrek van € 6.358.
De rechtbank zal de persoonsgebonden aftrek voor 2002, overeenkomstig de aangifte van eiser, op de voet van artikel 6.2a van de Wet, vaststellen op € 2.618.
De verliesverrekeningsbeschikking 2002 dient te worden vernietigd.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde verleende beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met elk een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). Voor de eiser voorgestane verdergaande veroordeling in de proceskosten acht de rechtbank geen termen aanwezig. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar en bepaalt dat haar uitspraak in de plaats van het vernietigde besluit treedt;
- vernietigt de belastingaanslag;
- vernietigt de verliesverrekeningsbeschikking;
- wijzigt de verliesvaststellingsbeschikking in dier voege dat het verlies uit werk en woning en het ondernemingsverlies voor 2002 wordt vastgesteld op € 4.528;
- stelt het bedrag van de niet benutte persoonsgebonden aftrek vast op € 2.618;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644 en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 8 mei 2006 door mrs. G.J. van Leijenhorst, J.P.F. Slijpen en
Tj. van Rij, in tegenwoordigheid van mr. P.C. Stroebel, griffier. De beslissing is dezelfde dag in het openbaar uitgesproken