Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 20-07-2006, AZ0094, AWB 05/6929 IB/PVV, AWB 05/6930 IB/PVV, AWB 05/6931 WAZ

Rechtbank 's-Gravenhage, 20-07-2006, AZ0094, AWB 05/6929 IB/PVV, AWB 05/6930 IB/PVV, AWB 05/6931 WAZ

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
20 juli 2006
Datum publicatie
16 oktober 2006
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ0094
Zaaknummer
AWB 05/6929 IB/PVV, AWB 05/6930 IB/PVV, AWB 05/6931 WAZ

Inhoudsindicatie

IB/PVV. In het kader van eisers onderneming wordt geïnvesteerd in een trekker met een opleggerchassis voorzien van een laadbak. Bij de vervaardiging van de opleggerchassis is gebruik gemaakt van bedrijfsmiddelen ten aanzien waarvan door eiser is verzocht om toepassing van de energie-investeringsaftrek. De rechtbank is van oordeel dat tussen de opdrachtnemer en de onderneming van eiser sprake is van een overeenkomst met betrekking tot de trekker en een overeenkomst ten aanzien van de oplegger. Nu de betalingsverplichting ten aanzien van de oplegger is aangegaan ná 26 januari 2001, is de voor toepassing van de energie-investeringsaftrek vereiste aanmelding op 26 april 2001 tijdig geschied.

zie ook LJN AZ 0189

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/6929 IB/PVV, AWB 05/6930 IB/PVV, AWB 05/6931 WAZ

Uitspraakdatum: 20 juli 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], kantoor [Q], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiseres voor de jaren 1998 en 1999 navorderingsaanslagen (aanslagnummers [00000.00.00.000] respectievelijk [0000.00.000.0.01]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.212, respectievelijk € 34.292, alsmede voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [0000.00.00.00.002]) premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, berekend naar een premie-inkomen van € 15.075.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 24 augustus 2005 de navorderingsaanslagen gehandhaafd.

1.3. Eiseres heeft daartegen bij brieven van 30 september 2005, ontvangen bij de rechtbank op 3 oktober 2005, beroep ingesteld.

1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2006 te 's-Gravenhage.

Namens eiseres is daar verschenen haar gemachtigde, mr. A.E. van Noordenne, bijgestaan door W. Vriend. Namens verweerder is verschenen mr. L.G.W.M. Kapel.

1.6. Ter zitting zijn tevens behandeld de beroepen van de echtgenoot van eiseres tegen de aan hem voor de jaren 1998 en 2002 opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en de aan hem voor het jaar 2001 opgelegde navorderingsaanslag premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (procedurenummers: AWB 05/6926 IB/PVV, AWB 05/6928 IB/PVV en AWB 05/6927 WAZ.

1.7 Eiseres heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het navolgende vast. 2.1. Eiseres drijft samen met haar echtgenoot een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna de vof). De winstverdeling is 60% voor de echtgenoot en 40% voor eiseres. De ondernemingsactiviteiten bestaan uit de export van bloemen en planten naar Duitsland. In het kader van de onderneming is in het onderhavige jaar geïnvesteerd in een trekker met een opleggerchassis voorzien van een laadbak. Hiertoe is aan Carrosseriefabriek [A.] B.V. (hierna: de opdrachtnemer) een opdracht verstrekt. Tot de stukken behoort een brief van de opdrachtnemer aan de onderneming met datum 10 augustus 2000 met in de rechterbovenhoek:

'Betreft: Orderbevestiging'

Deze brief is voor akkoord getekend door de echtgenoot van eiseres.

2.2. Tot de stukken behoort tevens een brief van de opdrachtnemer aan de echtgenoot van eiseres met dagtekening 19 januari 2001 met als aanhef:

'(...)

Betreft: offerte

Offertenr.: 20101

Ref/ND/CJM

Mijnheer [X],

Hierbij een vrijblijvende offerte voor een twee assig gestuurd opleggerchassis voorzien van een verkoop twaron laadbak voor tien karren.

(...)'

2.3. Met dagtekening 20 februari 2001 heeft de opdrachtnemer een orderbevestiging opgemaakt. Deze luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

'(...)

Betreft: orderbevestiging

Ordernr. 255

Geachte heer (...),

Hierbij doen wij u een orderbevestiging toekomen voor de levering van een twaron verkoop laadbak geplaats op een door ons aan te leveren KMO opleggerchassis.

(...)'

2.4. Bij de vervaardiging van voornoemde opleggerchassis is onder meer gebruik gemaakt van een lichtgewicht aramide koelcontainer, een zijafscherming, en lichtgewicht velgen (hierna: de bedrijfsmiddelen). Ten aanzien van de investering in deze bedrijfsmiddelen is door eiseres verzocht om toepassing van de energie-investeringsaftrek. Aanmelding van de bedrijfsmiddelen is bij het bureau Investeringsregelingen en willekeurige afschrijving te Breda (Senter) binnengekomen op 26 april 2001, waarna de Minister van Economische Zaken met dagtekening 17 juli 2001 verklaringen heeft afgegeven dat sprake is van zogenaamde energie-investeringen. In de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 is door eiseres vervolgens voor een bedrag van

€ 7.886 aan energie-investeringsaftrek geclaimd. Het vastgesteld negatieve belastbaar inkomen van 2001 is vervolgens verrekend met het belastbare inkomen van 1998 en 1999.

2.5. Op 13 augustus 2004 is bij de vof een boekenonderzoek ingesteld waarbij de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en premie Wet arbeidsongeschiktheids-verzekering zelfstandigen voor het jaar 2001 zijn onderzocht. Het boekenonderzoek heeft zich beperkt tot een beoordeling van de toegepaste fiscale investeringsfaciliteiten, waaronder de energie-investeringsaftrek.

2.6. In het rapport van de controle, opgemaakt 19 mei 2005, is onder meer opgenomen:

'(...)

Blijkens de aanvraag bij Senter zijn de investeringsverplichtingen voor levering van een twaron verkoop laadbak geplaatst op een te leveren KMO opleggerchassis aangegaan op 20 februari 2001. Deze datum komt overeen met de opdrachtbevestiging van [A.] BV Carrosseriefabriek te [Q.], ordernummer 255.

De offerte voor levering van de laadbak etc. is gedagtekend op 19 januari 2001 en de prijs exclusief omzetbelasting bedraagt € 203000,--.

(...)

Op 26 januari 2001 heeft [A.] BV een factuur uitgereikt met als omschrijving:

- hierbij belasten wij uw rekening voor reeds door ons verrichte werkzaamheden aan de trekker.

- Ons ordernummer 255-200408

- Chassis nr. XL9AO100613165192

- werkzaamheden, hydro unit op trekker, camerasysteem in trekker, order 255

Uit de factuur van 26 januari 2001 blijkt dat door de diverse werkzaamheden en de verwijzing naar hetzelfde ordernummer als op de opdrachtbevestiging (255) de mondelinge opdracht reeds eerder moet hebben plaatsgevonden.

Uitgaande van de omschrijving reeds verrichte werkzaamheden zijn deze voor de datum van de factuur 26 januari 2001 gedaan.

Bij onderzoek bij carrosseriebedrijf [A.] is voorts gebleken dat er reeds een getekende orderbevestiging voor de levering van een oplegger etc is van augustus 2000.

Deze opdracht is echter niet doorgegaan.

Verder is gebleken dat de diverse tekeningen voor de nieuwe oplegger door het carrosseriebedrijf allemaal een dagtekening van 27 en 28 december 2000 hebben.

Door [B.] BV te [Q.] is in opdracht van carrosseriebedrijf [A.] BV, reeds op 19 januari 2001 afgeleverd op de Volvo FH12, van de heer [X] een Hydro generator set. (deze koeling is ook vermeld in de offerte van 19 januari 2001)

Ook is uit de urenverantwoordingsstaat bij Carrosseriebedrijf [A.] voor het project [X] bloemenexport gebleken dat er door dit bedrijf reeds in week 2 van 2001 (10 januari 2001) is begonnen met het maken van het chassis.

Gelet op bovenstaande is de datum van het aangaan van de verplichtingen ruim voor 20 februari 2001 geweest.

Uitgaande van de datum aanvang werkzaamheden door het carrosseriebedrijf is de opdracht al voor of uiterlijk op 10 januari 2001 verstrekt en is de uiterste datum voor melding/verzoek om verklaring energie investeringsaftrek 10 april 2001.

(...)'

2.7. Naar aanleiding hiervan heeft de controlerend ambtenaar geconcludeerd dat de datum van het aangaan van de verplichtingen ruim vóór 20 februari 2001 is geweest en dat, uitgaande van de datum van de aanvang van de werkzaamheden, de opdracht aan de opdrachtnemer al vóór of uiterlijk op 10 januari 2001 is verstrekt en de voor toepassing van de energie-investeringsaftrek vereiste aanmelding van de investering aldus niet tijdig is geschied. Op grond van deze bevindingen in het controlerapport heeft verweerder het belastbaar inkomen voor het jaar 2001 gecorrigeerd voor wat betreft de geclaimde en bij de aanslagregeling in aanmerking genomen energie-investeringsaftrek en tevens de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd. Het tegen de navorderingsaanslagen gerichte bezwaar is bij de bestreden uitspraken afgewezen.

3. Geschil

3.1. In geschil is de vraag of eiseres recht heeft op toepassing van de energie-investeringsaftrek. Meer specifiek houdt partijen verdeeld de vraag of de voor toepassing van de energie-investeringsaftrek vereiste aanmelding tijdig is. Het antwoord van eiseres luidt bevestigend, dat van verweerder ontkennend.

3.2. Ter zitting heeft eiseres primair gesteld dat de totale investering (een vrachtauto) gesplitst dient te worden in twee investeringen namelijk in een opdracht voor de levering van een trekker en in een opdracht voor de levering van een oplegger. In augustus 2000 was aanvankelijk overeenstemming bereikt met de opdrachtnemer over de aanschaf van een nieuwe vrachtauto met een oplegger van het type city-trailer. Dit is een korte oplegger welke in het stadsverkeer gemakkelijk wendbaar is. De opdracht voor de levering van die oplegger is door eiseres vervolgens geannuleerd. Tussen eiseres en opdrachtnemer is daarna overleg geweest over een andere oplegger. Dit overleg heeft geresulteerd in de offerte van 19 januari 2001. Deze offerte is vervolgens door eiseres aanvaard zoals blijkt uit de orderbevestiging van 20 februari 2001. De factuur van 26 januari 2001 ziet op werkzaamheden die de opdrachtnemer heeft verricht aan de al in 2000 door eiseres bestelde trekker. Subsidiair stelt eiseres dat de werkzaamheden voor de kwalificerende investering pas veel later hebben plaatsgevonden.

3.3. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat de orderbevestiging van 10 augustus 2000 en die van 20 februari 2001 als één geheel dienen te worden beschouwd. Er is slechts sprake van één overeenkomst voor het geheel van een combinatie van trekker en oplegger en na augustus 2000 is tussen eiseres en opdrachtnemer nog slechts over de nadere invulling van details gesproken. Het is altijd de bedoeling van eiseres geweest een oplegger mét trekker te kopen. De omstandigheden dat de opdrachtnemer reeds in december 2000 werkzaamheden heeft verricht, dat op 12 oktober 2000 bij [B.] B.V. reeds een koelunit was besteld en dat steeds hetzelfde ordernummer wordt gehanteerd, wijzen er volgens verweerder op dat de opdracht uiterlijk op 10 januari 2001 is verstrekt.

3.4. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen.

3.5. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

3.6. Ter zitting hebben partijen aangegeven dat geen geschil bestaat omtrent de cijfermatige berekeningen van de navorderingsaanslagen.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 3.42, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) kan, indien sprake is van zogenoemde energie-investeringen, op verzoek van de belastingplichtige een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste van de winst worden gebracht. Deze aftrek kan op grond van het bepaalde in artikel 3.42, zesde en zevende lid van de Wet in verbinding met artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 alleen toepassing vinden indien de aangegane verplichtingen zijn aangemeld binnen een termijn van drie maanden na het aangaan van de verplichtingen.

4.2. Van het aangaan van verplichtingen ter zake van de verwerving van een bedrijfsmiddel is sprake na het totstandkomen van een overeenkomst, waarbij de belastingplichtige tegenover de bedongen levering van een bedrijfsmiddel een verplichting tot betaling heeft aanvaard.

4.3. De rechtbank is van oordeel dat eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvankelijk tussen de vof en opdrachtnemer op 10 augustus 2000 overeengekomen opdracht tot levering van een oplegger met trekker is ontbonden in die zin dat op basis van die overeenkomst partijen alleen nog overeenstemming hadden over de levering van de trekker. De rechtbank leidt dit met name af uit de aan eiseres verstrekte factuur van 26 januari 2001. Deze factuur ziet op aan de trekker verrichtte werkzaamheden. De rechtbank acht aannemelijk dat deze factuur toentertijd aan eiseres in rekening is gebracht juist omdat op dat moment (nog) geen sprake was van een overeenkomst met betrekking tot de levering van een vrachtauto inclusief oplegger. Eiseres heeft immers onweersproken gesteld dat het ongebruikelijk is dat deze werkzaamheden apart in rekening worden gebracht indien een volledige vrachtauto, derhalve een trekker en een oplegger zijn besteld. In dat geval wordt het volledige bedrag in een keer in rekening gebracht. De omstandigheid dat de opdrachtnemer in april 2001 de factuur van 26 januari 2001 heeft gecrediteerd is voor de rechtbank aanleiding aan voormelde ongebruikelijkheid geloof te hechten. Immers in april 2001 was wel sprake van een overeenkomst tot de levering van een trekker én een oplegger. De opdrachtbevestiging van 20 februari 2001 ziet dan ook op één totaal bedrag derhalve inclusief trekker. Het gebruik van de woorden offerte in de brief van 19 januari 2001 van de opdrachtnemer aan eiseres duidt eveneens erop dat partijen met betrekking tot de oplegger op 19 januari 2001 (weer) in de onderhandelingsfeer waren. De omstandigheid dat de opdrachtnemer op dat moment al werkzaamheden aan de oplegger zou hebben uitgevoerd maakt dit niet anders. Eiseres heeft immers gesteld en de rechtbank acht dit aannemelijk dat deze oplegger zonder bezwaar aan een andere opdrachtgever geleverd had kunnen worden. De opdrachtnemer heeft derhalve geheel voor eigen rekening het risico genomen door al met deze (basis)werkzaamheden te beginnen voordat over de oplegger met de vof tot wilsovereenstemming was gekomen. Ook de omstandigheid dat door de opdrachtnemer reeds in oktober een koelunit ten behoeve van eiser is besteld maakt dit niet anders. Zoals door eiseres ter zitting is gesteld en de rechtbank aannemelijk acht, is deze koelunit geplaatst op de trekker en is het geen onderdeel van de oplegger, ofwel de 'lichtgewicht aramide koelcontainer'. Gelet op een en ander is de rechtbank van oordeel dat tussen opdrachtnemer en de vof sprake is van een overeenkomst met betrekking tot de trekker tot stand gekomen in augustus 2000 en een overeenkomst ten aanzien van de oplegger welke tot stand is gekomen ná 19 januari 20001. Op deze datum was immers nog sprake van een offerte. Mitsdien verwerpt de rechtbank het standpunt van verweerder dat sprake is van één overeenkomst tussen eiser en opdrachtnemer welke met betrekking tot de oplegger voldoende bepaalbaar is geworden uiterlijk op 10 januari 2001.

4.4. In de onderhavige situatie is niet in geschil dat de melding namens eiseres is gedaan op 26 april 2001. Mitsdien is sprake van een tijdige melding indien de betalingsverplichting voor de oplegger is aangegaan ná 26 januari 2001. De bedrijfsmiddelen maken immers deel uit van de oplegger. Met betrekking tot deze betalingsverplichting heeft eiseres gesteld dat de verplichting is aangegaan op 20 februari 2001. Verweerder heeft dit alleen betwist op grond van zijn stelling dat de verplichting uiterlijk op 10 januari 2001 is aangegaan. Aangezien de rechtbank deze stelling zoals hiervoor overwogen verwerpt zal de rechtbank ervan uitgaan dat de betalingsverplichting voor de bedrijfsmiddelen door de vof is aangegaan op

20 februari 2001.

4.5. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat de voor toepassing van de energie-investeringsaftrek vereiste aanmelding, tijdig is geschied. Gelet hierop dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken waarbij de rechtbank, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de onderhavige zaken en de zaken met registratienummers AWB 05/6926, AWB 05/6927 en AWB 05/6928, aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor van 1,5 (gemiddeld gewicht van de zaak:1 punt maal 1,5 punt wegens meer dan vier samenhangende zaken)), van welk bedrag € 483 wordt toegekend aan de onderhavige zaken.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vernietigt de navorderingsaanslagen;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 483, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 20 juli 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.M. Vink, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Riel, griffier.