Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 28-09-2006, AZ1190, AWB 05/8879 IB/PVV

Rechtbank 's-Gravenhage, 28-09-2006, AZ1190, AWB 05/8879 IB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
28 september 2006
Datum publicatie
31 oktober 2006
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ1190
Zaaknummer
AWB 05/8879 IB/PVV

Inhoudsindicatie

Verhoging gecombineerde heffingskorting. Aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.

Art: artikelen 2.7 en 8.9 Wet IB 2001

De wetgever heeft weloverwogen gekozen voor de systematiek waarbij eerst de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting in mindering wordt gebracht, waarna vervolgens de gecombineerde heffingskorting in mindering wordt gebracht op de gecombineerde inkomensheffing. Art. 8.9, derde lid, Wet IB 2001 is niet in strijd met het Nederlands-Franse belastingverdrag.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/8879 IB/PVV

Uitspraakdatum: 29 september 2006

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[eiseres], wonende te [woonplaats],

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor [P.], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 29 november 2005 op het bezwaar van eiseres tegen de aan eiseres voor het jaar 2003 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [000.00.000.0.00]).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2006.

Namens eiseres is verschenen haar echtgenoot [naam echtgenoot]. Namens verweerder is verschenen mr. E. Stolk.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

2.1. Eiseres is gehuwd. Zij heeft aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2003 naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen en een verzamelinkomen van € 1.760. Voor het jaar 2003 is haar een voorlopige teruggaaf verleend ten bedrage van € 1.766, zijnde de verhoging van de gecombineerde heffingskorting volgens artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet).

2.2. Eiseres en haar echtgenoot hebben hun gezamenlijke vermogensbestanddelen in het jaar 2003 zo verdeeld dat in de aangifte van eiseres voor het voordeel uit sparen en beleggen € 44.005 als het gemiddelde van de rendementsgrondslag, na aftrek van heffingvrij vermogen, is aangegeven. Dit vermogen omvat een woning in Frankrijk waarvan de waarde volgens de aangifte per 1 januari 2003 en per 31 december 2001 € 25.865 bedraagt.

2.3. Bij de vaststelling van de aanslag voor het jaar 2003 heeft verweerder de verhoging van de gecombineerde heffingskorting verlaagd tot € 1.238.

2.4. Bij de vaststelling van de aanslag heeft verweerder de aftrek ter voorkoming van dubbele belastingheffing als volgt berekend: € 25.865 (vermogen in Frankrijk) maal € 528 (verschuldigde inkomstenbelasting vóór verrekening van voorheffingen) gedeeld door € 44.005 (gemiddelde rendementsgrondslag) is € 311.

2.5.1. De specificatie van de verlaging van de gecombineerde heffingskorting luidt als volgt:

Uitbetaalde gecombineerde heffingskorting € 1.766

Aftrek elders belast € 311(-/-)

Verschuldigde inkomstenbelasting € 217(-/-)

Nader vastgestelde gecombineerde heffingskorting € 1.238

2.5.2. Het door eiseres terug te betalen bedrag is € 528, verminderd met € 6 aan ingehouden dividendbelasting en vermeerderd met € 40 aan heffingsrente, dat is per saldo € 562.

2.6. In geschil is of verweerder de aftrek elders belast in mindering mocht brengen op de verhoging van de gecombineerde heffingskorting.

2.7. Eiseres beantwoordt de in geschil zijnde vraag ontkennend en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Verweerder brengt op het door haar verschuldigde bedrag aan inkomstenbelasting van € 528 een bedrag van € 311 in mindering ter voorkoming van dubbele belasting. Vervolgens trekt hij dit zelfde bedrag af van de gecombineerde heffingskorting. Daarmee wordt de aftrek naar haar mening ten onrechte weer ongedaan gemaakt en betaalt zij alsnog € 311. Voorts is eiseres de mening toegedaan dat indien de rechtbank van oordeel is dat het haar niet vrij staat om de innerlijke waarde van de wet, meer in het bijzonder artikel 8.9, derde lid, van de Wet, te toetsen, de rechtbank dit artikel dient te toetsen aan het Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting met Frankrijk (hierna: het Verdrag). Volgens eiseres moet die toetsing leiden tot de conclusie dat artikel 8.9, derde lid, van de Wet in strijd is met het Verdrag.

2.8. Verweerder heeft het standpunt van eiseres gemotiveerd weersproken.

2.9. Artikel 2.7, eerste lid, van de Wet luidt als volgt:

'1. De over een kalenderjaar verschuldigde inkomstenbelasting is het gezamenlijke bedrag van de over het kalenderjaar berekende belasting op:

a. het belastbare inkomen uit werk en woning;

b. het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang en

c. het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.

Voor belastingplichtigen die gedurende het gehele kalenderjaar, dan wel gedurende het kalenderjaar vanaf hun geboorte of tot aan hun overlijden, onder de regels van deze wet voor binnenlandse belastingplichtigen vallen, wordt het op grond van de eerste volzin berekende gezamenlijke bedrag, na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, verminderd met het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting (artikel 8.3)'.

2.10. Toepassing van artikel 2.7, eerste lid, van de Wet betekent voor eiseres dat de inkomstenbelasting, die zij is verschuldigd over de inkomsten uit de onroerende zaak in Frankrijk, eerst moet worden verminderd met de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. De over deze inkomsten berekende belasting bedraagt € 528 zodat daarop het bedrag van € 311, zijnde de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, in mindering komt. Het aldus resterende bedrag van € 217 wordt verminderd met de gecombineerde heffingskorting van € 217.

2.11. Op grond van artikel 8.9 van de Wet komt eiseres, als minstverdienende partner, in aanmerking voor een verhoging van haar algemene heffingskorting. Deze verhoging bedraagt maximaal het bedrag van de door haar partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing, verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting. De verhoging is, nu de eigen gecombineerde heffingskorting van eiseres € 217 bedraagt, in beginsel gemaximeerd tot € 1.766 minus € 217 is € 1.549.

2.12. Artikel 8.9, derde lid, van de Wet luidt: 'De verhoging van de gecombineerde heffingskorting wordt verlaagd met het bedrag van de belastingvermindering volgens regelingen ter voorkoming van dubbele belasting'.

2.13. Toepassing van artikel 8.9, derde lid, van de Wet betekent voor eiseres dat de maximale verhoging van de gecombineerde heffingskorting moet worden verminderd met het bedrag waarvoor aftrek ter voorkoming van dubbele belasting wordt verleend. Op basis van de wettelijke bepalingen bedraagt de maximale verhoging van de gecombineerde heffingskorting daardoor € 1.238, te weten € 1.549 minus € 311.

2.14. Eiseres heeft gesteld dat de heffing over de woning is toegewezen aan Frankrijk en dat er geen ruimte is voor heffing over dit buitenlandse vermogen door Nederland. De rechtbank gaat er van uit dat eiseres hiermee bedoelt dat artikel 8.9, derde lid, van de Wet ertoe leidt dat alsnog Nederlandse belasting is verschuldigd over de vermogensbestanddelen waarvoor de heffing aan Frankrijk is toegewezen. Dit standpunt van eiseres is onjuist. In de Veegwet Wet Inkomstenbelasting 2001 is in de Memorie van Toelichting vermeld dat: 'er om praktische redenen voor is gekozen om de vermindering van inkomstenbelasting ter voorkoming van dubbele belasting te laten voorgaan op de vermindering van de belasting met de heffingskorting. Eenzelfde systematiek zal worden gehanteerd bij de voorkoming van dubbele belasting onder de verdragen. In concreto betekent dit dat eerst per box - uitgaande van de berekende belasting over die box in de zin van artikel 2.7, eerste lid, eerste volzin Wet Inkomstenbelasting - de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting wordt bepaald. De aldus berekende voorkomingsbedragen komen in mindering op de in totaal volgens de nationale wetgeving verschuldigde inkomstenbelasting. Op basis van het na die vermindering nog verschuldigde belastingbedrag wordt vervolgens de regeling inzake de heffingskorting toegepast.' Deze keuze is door de wetgever gemotiveerd doordat in de hiervoor bedoelde Memorie van Toelichting is opgemerkt: 'Voor belastingplichtigen met een gedeeltelijk buitenlands inkomen zal de gekozen benadering in het algemeen gunstig uitpakken omdat de heffingskorting aldus geheel wordt toegerekend aan de belasting over het niet-buitenlandse deel van het inkomen.'

2.15. Uit het voorgaande blijkt dat de wetgever weloverwogen heeft gekozen voor de systematiek waarbij eerst de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting in mindering wordt gebracht, waarna vervolgens de gecombineerde heffingskorting in mindering wordt gebracht op de gecombineerde inkomensheffing. Deze systematiek, die eveneens ten grondslag ligt aan artikel 8.9, derde lid, van de Wet, staat niet ter beoordeling van de rechtbank. Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.16. Zoals vermeld onder 2.7 heeft eiseres nog aangevoerd dat de rechtbank artikel 8.9, derde lid, van de Wet dient te toetsen aan het Verdrag. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft terecht gesteld dat de omstandigheid dat artikel 8.9, derde lid, van de Wet in het onderhavige geval ongunstig uitpakt voor eiseres niet tot gevolg heeft dat het artikel reeds daarom in strijd is met het Verdrag. Andere redenen op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat artikel 8.9, derde lid, van de Wet in strijd is met het Verdrag heeft eiseres niet aangevoerd. De rechtbank acht ook overigens geen gronden aanwezig om artikel 8.9, derde lid, van de Wet wegens strijd met het Verdrag ten aanzien van eiseres buiten toepassing te laten.

2.17. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.

2.18. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 29 september 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van F.J. Crabbendam, griffier.