Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 31-10-2006, ECLI:NL:RBSGR:2006:5498 AZ3097, AWB 05/1977 IB/PVV

Rechtbank 's-Gravenhage, 31-10-2006, ECLI:NL:RBSGR:2006:5498 AZ3097, AWB 05/1977 IB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
31 oktober 2006
Datum publicatie
28 november 2006
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ3097
Zaaknummer
AWB 05/1977 IB/PVV

Inhoudsindicatie

Eiser heeft in 2000 zijn eenmanszaak per 1 november 1999 in een BV ingebracht. Daarbij heeft de BV eiser voor een bedrag van ongeveer f 1,2 miljoen in rekening-courant gecrediteerd. Dit bedrag bestaat uit op 1 november 1999 materieel verschuldigde belasting van ongeveer f 1,1 miljoen en een afrondingscreditering van f 50.000. Vervolgens heeft eiser in 2001 twee voorlopige aanslagen (IB en WAZ) voor de jaren 1999 betaald (inclusief heffingsrente). In geschil is of de door eiser in 2001 betaalde heffingsrente als kosten van een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.92 Wet IB 2001 in aftrek kan worden gebracht. Volgens de rechtbank kunnen schulden slechts tot de in artikel 3.92 Wet IB bedoelde vermogensbestanddelen worden gerekend indien zij zijn aangegaan ter financiering van ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen. Gezien de vaststaande feiten is de rechtbank van oordeel dat een dergelijk verband tussen de belastingschuld over 1999 enerzijds en de rekening-courantverhouding tussen eiser en de BV anderzijds ontbreekt. In dit geval gaat het niet om een schuld die eiser is "aangegaan", maar om een uit de wet voortvloeiende, bij voorlopige aanslag opgelegde belastingschuld.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/1977 IB/PVV

Uitspraakdatum: 31 oktober 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X.], wonende te [Y.], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een aanslag (aanslagnummer [000.00.000.000]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.070 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.328.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 februari 2005 de aanslag gehandhaafd.

1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 21 maart 2005, ontvangen bij de rechtbank op 23 maart 2005, beroep ingesteld.

1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Eiser heeft een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan verweerder.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2005. Namens eiser is verschenen A.J. Strating, bijgestaan door J. Schiffers. Namens verweerder is verschenen D.J. Sinke, bijgestaan door L.P.C.J. van de Giessen.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

2.1. Eiser dreef tot 1 november 1999 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak.

Op 30 maart 2000 is de onderneming per 1 november 1999 ingebracht in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam] B.V. (hierna: de B.V.). Eiser is voor 100 procent aandeelhouder van de B.V.

2.2. Bij de inbreng heeft de B.V. eiser in rekening-courant gecrediteerd voor een bedrag van ƒ 1.210.102 (€ 549.120). Dit bedrag bestaat uit op 1 november 1999 materieel verschuldigde belastingen van ƒ 1.160.102 (€ 526.431) en een afrondingscreditering van ƒ 50.000 (€ 22.689). Terzake van de inbreng heeft eiser voorts aandelen in de B.V. ter waarde van ƒ 13.250.000 (€ 6.012.587) en een lijfrente ter waarde van ƒ 21.585 (€ 9.794) ontvangen.

2.3. De door eiser over zijn vordering op de B.V. genoten rente over het jaar 2000 ten bedrage van ƒ 34.382 (€ 15.601) is door hem in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor dat jaar aangegeven als inkomsten uit vermogen.

2.4. Op 1 januari 2001 bedroeg de vordering van eiser op de B.V. ƒ 1.164.830 (€ 528.577). Op 14 april van dat jaar zijn aan eiser voorlopige aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen voor het jaar 1999 opgelegd, waarbij respectievelijk ƒ 54.694 (€ 24.819) en ƒ 229 (€ 104) aan heffingsrente over de periode 1 januari 2000 tot 14 april 2001 in rekening is gebracht. De aanslagen en de heffingsrente zijn in juni 2001 betaald.

2.5. Eiser heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.147 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.328. De door eiser over zijn vordering op de B.V. genoten rente over het jaar 2001 ten bedrage van € 7.601 is door hem in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor dat jaar aangegeven als resultaat uit een werkzaamheid in de zin van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet). Op deze rente-inkomsten heeft eiser de in 2001 betaalde heffingsrente ten bedrage van € 24.923 als financieringslasten in mindering gebracht.

3. Geschil

3.1. Tussen partijen is in geschil of de door eiser in 2001 betaalde heffingsrente ten bedrage van € 24.923 op de voet van artikel 3.95 van de Wet aftrekbaar is als kosten ter zake van een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet. Gelet op die bepalingen en de standpunten van partijen komt het geschil hierop neer dat moet worden beoordeeld of de onder 2.4 vermelde belastingschuld over 1999 moet worden aangemerkt als een schuld die in een genoegzaam verband staat tot de vordering van eiser op de B.V.

3.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de belastingschuld geen schuld is die is aangegaan ter financiering van die vordering van eiser op de B.V. en dat daarom de met die belastingschuld samenhangende heffingsrente niet aftrekbaar is. Eiser stelt zich op het standpunt dat niet is vereist dat de belastingschuld zou zijn aangegaan ter financiering van die vordering. Het enige dat, aldus eiser, de Wet op dit punt vereist, is dat sprake is van een rechtstreeks verband. Eiser meent dat zo'n verband zich hier voordoet. Partijen zijn het gelet op het verhandelde ter zitting eens over de cijfermatige gevolgen voor het belastbaar inkomen uit werk en woning voor 2001 indien eiser gelijk krijgt.

3.3. Verweerder concludeert primair tot ongegrondverklaring van het beroep en subsidiair tot vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.307. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.307.

3.4. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is niet in geschil.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Aan het einde van zijn repliek bepleit eiser dat hem - indien de rechtbank het subsidiaire standpunt van verweerder zou volgen - alsnog een aftrek over 2000 ter grootte van € 18.160 wordt toegestaan. Nu dit geschil gaat over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2001 kan dat betoog evenwel niet in dit geschil worden betrokken.

4.2. De inbreng van de eenmanszaak in de B.V. heeft op de voet van artikel 18 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 fiscaal geruisloos plaatsgevonden. Uit de onder 2.2 en 2.4. opgenomen feiten volgt dat daarbij de belastingschuld over 1999 die op eiser drukt, kort gezegd, in de B.V. aanwezig is gebleven. De vordering die eiser op de B.V. heeft, is bijna even groot als die belastingschuld.

4.3. Ingevolge artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet wordt onder werkzaamheid mede verstaan het rendabel maken van vermogensbestanddelen - daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen - voor zover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon, een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Wet behoudens indien sprake is van een aanmerkelijk belang op grond van de artikelen 4.10 en 4.11 van de Wet. Op grond van het tweede lid, onder a, aanhef en sub 1o, van voormeld artikel wordt met het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een in het eerste lid bedoelde vennootschap gelijkgesteld het aangaan of het hebben van een schuldvordering op een in dat lid bedoelde vennootschap.

4.4. Partijen hebben zich beide op het standpunt gesteld dat de rekening-courantverhouding tussen eiser en de B.V. moet worden aangemerkt als het ter beschikking stellen van een vermogensbestanddeel in de zin van artikel 3.92 van de Wet. Of dit gelet op de feiten een juiste toepassing van artikel 3.92 van de Wet is, kan hier in het midden blijven, gelet op het hierna volgende.

4.5. De in artikel 3.92, eerste lid, onder a, van de Wet voorkomende zinsnede 'daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen' is toegevoegd bij de vierde Nota van Wijziging bij het wetsontwerp 26 727, dat leidde tot de Wet. In de toelichting bij die Nota is daarover opgemerkt:

'Voorts is verduidelijkt dat schulden die zijn aangegaan ter financiering van de ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen ook tot de werkzaamheid behoren.'

4.6. Uit deze toelichting leidt de rechtbank af en maakt tot haar oordeel dat schulden slechts tot de in artikel 3.92 van de Wet bedoelde vermogensbestanddelen kunnen worden gerekend indien zij zijn aangegaan ter financiering van ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen. Gezien de vaststaande feiten is de rechtbank met verweerder van oordeel dat een dergelijk verband tussen de meergenoemde belastingschuld over 1999 enerzijds en de rekening-courantverhouding tussen eiser en de B.V. anderzijds ontbreekt. De in artikel 3.92, eerste lid, onder a, van de Wet gebruikte term 'rechtstreeks samenhangen' strekt zich gelet op genoemde toelichting en het doel van de wettelijke bepaling niet uit tot elke vorm van samenhang en in het bijzonder, anders dan eiser betoogt, niet tot deze vorm van samenhang. In dit geval gaat het niet om een schuld die eiser is 'aangegaan', maar om een uit de Wet voortvloeiende, bij voorlopige aanslag opgelegde belastingschuld. Bovendien gaat het in dit geval niet om een 'financiering van een vermogensbestanddeel'. Eiser heeft zijn inbreng van de eenmanszaak op een bepaalde wijze vormgegeven, hetgeen enerzijds een bepaalde vordering van hem op de B.V. en anderzijds een bepaalde belastingschuld van eiser aan de Inspecteur van de Belastingdienst tot gevolg heeft gehad. Dat die wijze van inbreng en de boekhoudkundige verwerking daarvan in overeenstemming zouden zijn met goedkoopmansgebruik is in dit geschil niet van belang. Daarover wordt hier geen oordeel uitgesproken en voor de beslissing behoeft die ook niet te worden uitgesproken. Bovendien is eiser bij zijn inbreng in 1999 geheel geen financiering aangegaan: hij heeft zijn eenmanszaak ingebracht en aandelen, een lijfrente en een schuldvordering ontvangen. Van financiering is, ook naast meergenoemde belastingschuld, geen sprake. Dat in de Wet, kort gezegd, belastingschulden alleen zouden zijn uitgesloten van grondslagvermindering in box 3, is evenmin relevant. Bovenstaand oordeel is daarop niet gebaseerd en behoeft daarop ook niet te worden gebaseerd.

4.7. Gelet op het vorenoverwogene is het primaire standpunt van verweerder juist. Diens subsidiaire standpunt behoeft geen bespreking. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 31 oktober 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. D.A. Verburg, mr. J.M. Vink en mr. S. Verheijen in tegenwoordigheid van mr. U.A. Salomons, griffier.