Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 08-11-2006, AZ3890, AWB 05/4487 IB/PVV

Rechtbank 's-Gravenhage, 08-11-2006, AZ3890, AWB 05/4487 IB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
8 november 2006
Datum publicatie
14 december 2006
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ3890
Zaaknummer
AWB 05/4487 IB/PVV

Inhoudsindicatie

Vervreemding aanmerkelijk belang leidt niet tot een verlies uit aanmerkelijk belang. Het moment waarop de koopovereenkomst perfect is geworden, in de zin dat geen belemmeringen meer aanwezig waren om tot uitvoering van de overeenkomst over te gaan, geldt als tijdstip van vervreemding van een aanmerkelijk belang. Het tijdstip van daadwerkelijke betaling noch het tijdstip waarop de aandelen worden geleverd is in dezen relevant. Eiser heeft de door hem voorgestane overdrachtsprijs en verkrijgingsprijs van het aanmerkelijke belang niet aannemelijk gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/4487 IB/PVV

Uitspraakdatum: 8 november 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], kantoor [Q], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 11.100 (€ 5.037) en een belastbare som van ƒ 0.

Eiser heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij besluit van 20 mei 2005 het bezwaar ongegrond verklaard.

Eiser heeft daartegen bij brief van 30 juni 2005, ontvangen bij de rechtbank op 1 juli 2005, beroep ingesteld. Het beroepschrift is nadien aangevuld met de gronden waarop het berust.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2006 te 's-Gravenhage.

Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. P. van Iersel alsmede door D. van Hattem. Namens verweerder zijn verschenen drs. G.J. de Keizer en mr. J.J.M. Snieders.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Op 5 april 1996 verwerft eiser voor € 7.994 (ƒ 17.617) een belang van 33,302% in BV [A] B.V. De naam van deze vennootschap wordt nadien gewijzigd in [B] B.V. (hierna: [B B.V.]).

2.2. Op 6 december 1996 geeft [B B.V.] nieuwe aandelen uit. Eiser verwerft 33,302% van de nieuw uitgegeven aandelen voor een bedrag van € 1.815.121 (ƒ 4.000.000).

2.3. [B B.V.] is houder van alle aandelen van [C] BV (hierna: [C B.V.]). In 1996 onderhandelen [B B.V.] en Delta Lloyd Verzekeringsgroep N.V. (hierna: Delta Lloyd) over de verwerving door Delta Lloyd van een 25%-belang in [C B.V.]. Bij brief van 24 december 1996 deelt [directeur], directeur van [B B.V.], aan Delta Lloyd mee voor welke prijs en onder welke voorwaarden [B B.V.] bereid is 25% van haar belang in [C B.V.] over te dragen aan Delta Lloyd. In de brief wordt daarover onder het kopje '2. Te betalen prijs en te verschaffen financiering' opgemerkt:

'2.1. Als verkoopprijs voor 25% van de aandelen in [C B.V.] willen wij een bedrag ontvangen van NLG 9.900.000,-- (...).

Deze verkoopprijs is gebaseerd op de netto-courtage inkomsten over 1996 van [C B.V.] en haar dochtermaatschappijen, daaronder begrepen [bedrijf D] en [bedrijf E], die circa NLG 22,4 mio. (...) zullen bedragen.

2.2. Mocht blijken dat de in 1996 gerealiseerde courtage substantieel (dat wil zeggen meer dan 10%) lager is dan het genoemde bedrag van NLG 22,4 mio. dan zal de koopprijs naar evenredigheid worden verminderd.

2.3. Voorwaarde is dat door Delta Lloyd zal worden voorzien in de financieringsbehoefte van [C B.V.] door:

a. het verstrekken van een achtergestelde lening van NLG 2.5 mio. (...) tegen een rente van 7% , welke tot het garantievermogen van [C B.V.] zal behoren en welke gedurende een periode van vijf jaar niet opeisbaar zal zijn (...);

b. het verstrekken van een lening ten de bedrage van NLG 25 mio (...) voor een periode van 10 jaar. (...)

2.4. Onze verwachting ten aanzien van de geconsolideerde winst na belastingen van [C B.V.] voor 1997 is dat deze ruim NLG 4,08 mio. (...) bedraagt (...), hetgeen zou betekenen dat het rendement op de door u te betalen koopprijs over 1997 reeds ruim 10% bedraagt.'.

Voorts bevat de brief een onderdeel met het opschrift '5. Boekenonderzoek'. Dit onderdeel luidt, voor zover hier van belang:

'5.1. Het spreekt voor zich dat zodra u het in deze brief vervatte aanbod aanvaard heeft, wij gaarne bereid zijn om u, dan wel door u aan te wijzen adviseurs (fiscalisten, accountants, advocaten, actuarissen, etc.) verder inzage te geven in de boeken van [C B.V.] en haar dochtermaatschappijen op een in onderling overleg vast te stellen wijze, tot en met 31 januari 1997. Verder zult u het recht hebben op inzage in de uitkomsten van een in januari 1997 in te stellen boekenonderzoek van [C B.V.] bij [bedrijf H] en [bedrijf E]. (...)

5.2. Indien de uitkomsten van een van de onder 5.1. bedoelde boekenonderzoeken in materiële zin afwijken van hetgeen in deze brief is opgenomen (...) heeft Delta Lloyd het recht alsnog van participatie af te zien, evenals van de verstrekking van de onder 2.3. bedoelde achtergestelde lening.(...)'

De brief is voor akkoord getekend door mr. J.E. Jansen, destijds voorzitter van de Raad van Bestuur van Delta Lloyd.

2.4. In opdracht van Delta Lloyd heeft [bedrijf F] bij [C B.V.] een boekenonderzoek uitgevoerd. De uitkomsten van dit onderzoek hebben Delta Lloyd aanleiding gegeven af te zien van de overname van 25% van de aandelen van [C B.V.]. In de door Delta Llyod op 5 december 1997 aan [B B.V.] gezonden brief wordt geconcludeerd:

'Wij zijn van mening dat op basis van het vorenstaande en het algemene beeld dat naar voren is gekomen, overtuigend is aangetoond dat de doelstellingen die ons voor ogen stond niet realiseerbaar zijn en wij derhalve definitief moeten afzien van participatie'.

2.5. In 1998 verkoopt eiser zijn belang in [B B.V.] aan [B] B.V. (hierna: [B. B. V. ]) voor € 4.310.912 (ƒ 9.500.000). In een brief van 26 maart 1998 van [B. B. V. ] aan eiser, die namens [B. B. V. ] door [directeur] is ondertekend, is hieromtrent het volgende vastgelegd:

'Hierbij bevestig ik onze mondelinge afspraak van afgelopen maandag 23 maart, waarbij wij zijn overeengekomen dat jij bereid bent al je aandelen in [B B.V.] (33,33% van het aandelenkapitaal) over te dragen aan [B. B. V. ] voor de overeengekomen overnameprijs van 9.500.000 gulden (...).

De koop en levering zal plaatsvinden onmiddellijk nadat de overnamefinanciering door AMEV cq. Fortisgroep is verstrekt aan [B. B. V. ].

(...)'

De brief is voor akkoord getekend door eiser.

2.6. Eiser heeft een door hem en namens [B. B. V. ] door [directeur] ondertekende verklaring overgelegd, gedagtekend 24 maart 1998, welke luidt:

'In aanmerking genomen dat de [eiser] thans 33% van de aandelen [B B.V.] bezit, alsmede het feit dat zowel [eiser] en de heer [directeur] voornemens zijn om er voor zorg te dragen dat [eiser] op korte termijn zijn aandelenbelang zal kunnen verkopen, wensen partijen het volgende vast te leggen:

- Uiterlijk 29 mei 1998 zal [eiser] alle aandelen verkopen aan ofwel [B B.V.] (inkoop eigen aandelen) of aan [B. B. V. ];

- [B B.V.] of [B. B. V.] verklaren uiterlijk 29 mei 1998 alle aandelen voornoemd te kopen voor een thans overeengekomen prijs ad NLG 9.500.000,- (...);

- Onder voorbehoud van de uitkomst van de groepsliquiditeitsplanning die binnenkort gereed zal zijn, zal [B B.V.] of [B. B. V. ] op 3 april 1998 een voorschot doen betalen ad NLG 2.000.000,- (...), waarna het restant bedrag ad NLG 7.500.000 (...) uiterlijk 29 mei 1998 zal worden betaald.'

2.7. De door eiser aan [B. B. V. ] verkochte aandelen zijn op 3 juli 2001 geleverd. In de terzake opgemaakte akte van levering is onder meer het volgende bepaald:

'IN AANMERKING NEMENDE:

(a) de Verkoper en de Koper zijn op vierentwintig maart negentienhonderd achtennegentig een overeenkomst, hierna: de 'Koopovereenkomst', aangegaan betreffende de verkoop en levering van zeshonderd zesenzestigduizend achtendertig (666.038) gewone aandelen in het kapitaal van [B B.V.], (...), met een nominaal bedrag van één gulden (NLG 1) elk, (...), de Koopovereenkomst is niet schriftelijk vastgelegd;

(...)

DE VERKOPER EN DE KOPER ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:

(...)

Artikel 3. Effectieve datum

De Verkoper en de Koper zijn overeengekomen dat tussen hen de onderhavige levering geacht zal worden te hebben plaatsgevonden op en effect te hebben per negenentwintig mei negentienhonderdachtennegentig, zodat de Aandelen vanaf die datum voor rekening en risico van de Koper zijn.'

2.8. Van de overeengekomen overnameprijs van € 4.310.912 (ƒ 9.500.000) heeft eiser een gedeelte, groot € 2.847.471 (ƒ 6.275.000), ontvangen, te weten een voorschot van € 907.560 ( ƒ 2.000.000) op of omstreeks 3 april1998 en een betaling van € 1.939.910

(ƒ 4.275.000) in het najaar van 1999.

2.9. De door eiser ingediende aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 1996 en de vermogenbelasting (hierna: VB)1997 vermeldt als waarde van eisers belang in [B B.V.] € 4.537.802 (ƒ 10.000.000).

2.10. Bij brief van 2 november 1998 deelt de gemachtigde van eiser aan verweerder inzake het aandelenbelang van eiser in [B B.V.] het volgende mee:

'De aankoopakte van de aandelen van deze B.V. is thans niet voorhanden. Wel staat vast dat de aandelen zijn gekocht van [G] N.V. voor circa ƒ 52.000 waarbij het gestort kapitaal op dat moment ƒ 42.400 bedroeg en het eigen vermogen eveneens. Direct daarna is door de nieuwe aandeelhouders ƒ 12.300.000 aandelenkapitaal en agio bijgestort op de aandelen.

De door ons in de aangifte vermelde waarde van deze aandelen ad ƒ 10.000.000 dient te worden gecorrigeerd. Wij komen tot de volgende nadere berekening.

Wij sluiten in een kopie van de overeenkomst d.d. 24 december 1996 met Delta Lloyd inzake verkoop van de aandelen (...).

Overeengekomen is dat Delta Lloyd voor een belang van 25% in [C] B.V. zou betalen ƒ 9.900.000. De totale waarde van [C] zou daardoor uitkomen op

ƒ 39.600.000. (...)

Een van de belangrijkste voorwaarden was dat [C] gezamenlijk met de nog te verwerven vennootschappen [bedrijf H] ([bedrijf H]) en [bedrijf E]. Assurantiën B.V. een netto courtage zou realiseren van ten minste 90% van ƒ 22,4 miljoen.

In 1996 zijn beide laatstgenoemde vennootschappen nog niet meegeconsolideerd in de jaarrekening van [B B.V.].

ƒ

De laatste toont een netto-courtage van:14.771.696

bij: courtage [bedrijf H] 1.985.589

bij: courtage [bedrijf E] 4.529.752

Totaal (…) 21.287.037

Derhalve gold een waarde voor het geheel ad 39.600.000

(...)

33,302% hiervan voor [eiser] is 13.187.592

Hem kwam daarenboven nog toe (...):

wegens afstempelen kapitaal, uitkeren agioreserve,

boekwinst Tegen Zeegevaar en verlies Assurantiegroep

1996 3.820.560

Waarde per 1 januari 1997 van 33,302% in [B B.V.] 17.008.152 '.

3. Geschil

3.1. In geschil is of en zo ja, tot welk bedrag, eiser in 1998 een verlies uit aanmerkelijk belang heeft geleden.

3.2. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in 1998 een verlies uit aanmerkelijk belang van

€ 4.315,558 (ƒ 9.516.850) heeft geleden, zijnde het verschil tussen de overdrachtsprijs van

€ 2.693.186 (ƒ 5.935.001) en de verkrijgingspijs van € 7.011.744 (ƒ 15.451.850). Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser - kort samengevat - het volgende aangevoerd.

De in maart 1998 gemaakte afspraken inzake de verkoop van de aandelen [B B.V.] aan [B. B. V. ] behelzen naar hun strekking slechts een intentie tot verkoop dan wel een verkoop onder tijdsbepaling en opschortende voorwaarde. De verkoop van de aandelen is eerst bij de overgang van het risico, dat is op 29 mei 1998, tot stand gekomen.

De overdrachtsprijs van € 2.693.186 is de som van het in april 1998 ontvangen voorschot van € 907.560 (ƒ 2.000.000) en de contante waarde van de in 1999 ontvangen betaling van

€ 1.939.910 (ƒ 4.275.000). Bij de berekening van de contante waarde is ervan uitgegaan dat het bedrag van € 1.939.910 (ƒ 4.275.000) op 1 november 1999 is ontvangen en is een disconteringsvoet van 6% gebruikt.

De verkrijgingsprijs van het in 1998 verkochte belang in [B B.V.] van € 7.011.744

(ƒ 15.451.850) is gebaseerd op de waarde van het belang per 1 januari 1997. Deze waarde bedraagt, naar volgt uit de onder 2.9. genoemde brief, € 7.719.593 (ƒ 17.008.152). De waarde van € 7.719.593 (ƒ 17.008.152) is ter berekening van de verkrijgingsprijs gecorrigeerd in verband met een neerwaartse bijstelling van het in aanmerking genomen netto-resultaat.

3.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat van een door eiser geleden verlies uit aanmerkelijk belang geen sprake is omdat de overdrachtsprijs van de aandelen van € 4.310.912 (ƒ 9.500.000) hoger is dan de verkrijgingsprijs van de aandelen. Ter adstructie heeft verweerder - kort samengevat - het volgende gesteld.

De verkoop van de aandelen [B B.V.] door eiser aan [B. B. V. ] is niet later dan op 26 maart 1998, zijnde de dagtekening van onder 2.5. genoemde brief, tot stand gekomen.

Er is geen aanleiding om de overdrachtsprijs op een lager dan het bedongen bedrag van

€ 4.310.912 (ƒ 9.500.000) te stellen. Met name heeft eiser volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de na uitbetaling van het voorschot resterende vordering van

€ 3.403.352 (ƒ 7.500.000) ten tijde van de vervreemding een lagere waarde had dan het nominale bedrag daarvan.

De verkrijgingsprijs van eisers belang in [B B.V.] is gelijk aan het daarvoor door eiser in totaal opgeofferde bedrag van € 1.823.115 (ƒ 4.017.617). Daarbij komt geen betekenis toe aan de berekening van de verkoopprijs van het belang van [B B.V.] in [C B.V.] in de onder 2.3. genoemde brief van 24 december 1996. Deze berekening berust op een veel te rooskleurige voorstelling van zaken; bovendien is de verkoop van het belang in [C B.V.] aan Delta Lloyd niet doorgegaan. De door eiser verdedigde verkrijgingsprijs impliceert dat de waarde van eisers belang in [B B.V.] tussen 6 december 1996 en 1 januari 1997 van € 1.823.115 (ƒ 4.017.617) naar € 7.011.744 (ƒ 15.451.850) is gestegen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in een zo korte tijd een zo grote waardestijging heeft voorgedaan.

3.4. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, herroeping van de in de aanslag besloten liggende beschikking waarin het nog niet verrekende bedrag ter zake van het verlies uit aanmerkelijk belang is vastgesteld op nihil en vaststelling van dit nog niet verrekende bedrag op € 4.315,558 (ƒ 9.516.850).

3.5. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Ambtshalve

4.1. Nu het bezwaarschrift naar de letter genomen is gericht tegen de aanslag, de aanslag een belastingschuld van nihil vermeldt en het bezwaarschrift mitsdien niet kan leiden tot een wijziging van de vastgestelde belastingschuld, zal de rechtbank eerst onderzoeken of verweerder eiser terecht in zijn bezwaar heeft ontvangen.

4.2. Artikel 60, derde lid, van de Wet op inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) bepaalt dat de inspecteur, ingeval het ter zake van een verlies uit aanmerkelijk belang te verrekenen bedrag niet volledig is verrekend met de belasting over het kalenderjaar waarin het verlies is ontstaan, het nog niet verrekende bedrag vaststelt bij voor bezwaar vatbare beschikking, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over dat jaar. Ingevolge het van overeenkomstige toepassing verklaarde tweede lid van artikel 51a van de Wet, dient de inspecteur het nog niet verrekende bedrag afzonderlijk op het aanslagbiljet te vermelden.

4.3. In het onderhavige geval, waarin eiser in zijn aangifte voor het jaar 1998 een in dat jaar ontstaan verlies uit aanmerkelijk belang heeft opgevoerd en de inspecteur voor dat jaar een aanslag tot een bedrag van nihil heeft opgelegd zonder een bedrag ter zake van een verlies uit aanmerkelijk belang te verrekenen en zonder het nog niet verrekende bedrag afzonderlijk op het aanslagbiljet te vermelden, ligt in de aanslag besloten een beschikking, waarbij het nog niet verrekende bedrag wordt vastgesteld op nihil.

4.4. Zou het bezwaarschrift van eiser (mede) de aanslag betreffen, dan zou het eiser (in zoverre) niet kunnen baten omdat een aanslag tot een bedrag van nihil niet kan worden verminderd. Derhalve houdt de rechtbank het ervoor dat het bezwaarschrift van eiser uitsluitend is gericht tegen de in de aanslag besloten liggende beschikking waarbij het nog niet verrekende bedrag wordt vastgesteld op nihil. Het bezwaarschrift is tijdig ingediend; ook overigens voldoet het aan de wettelijke eisen. Verweerder heeft eiser derhalve terecht in zijn bezwaar ontvangen.

Met betrekking tot het beroep

4.5. Vaststaat dat eiser ten tijde van de verkoop van de aandelen [B B.V.] aan [B. B. V. ] houder van een aanmerkelijk belang in [B B.V.] was. Ingevolge artikel 20a, eerste lid, van de Wet worden als winst uit aanmerkelijk belang ondermeer de vervreemdingsvoordelen in de heffing van de inkomstenbelasting betrokken. De vervreemdingsvoordelen omvatten, voor zover hier van belang, de niet als winst uit onderneming aan te merken voordelen welke worden behaald bij de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen. Op grond van artikel 20c, eerste lid, van de Wet worden de vervreemdingsvoordelen gesteld op de overdrachtsprijs verminderd met de verkrijgingsprijs. De overdrachtsprijs en de verkrijgingsprijs zijn gedefinieerd in artikel 20c, tweede en derde lid, van de Wet. Onder overdrachtsprijs wordt verstaan de tegenprestatie bij de vervreemding, verminderd met de ten laste van de vervreemder komende kosten. Onder verkrijgingsprijs wordt verstaan de tegenprestatie bij de verkrijging vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten. Leidt de berekening van winst uit aanmerkelijk belang tot een negatief bedrag, dan wordt dit op de voet van artikel 20a, tweede lid, van de Wet aangemerkt als een verlies uit aanmerkelijk belang.

4.6. Vaststaat dat de aandelen van eiser in [B B.V.], getoetst aan de op 31 december 1996 geldende wettelijke regeling, niet tot een aanmerkelijk belang behoorden. Alsdan dient de verkrijgingsprijs van de aandelen ingevolge artikel 70c, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet te worden gesteld op de waarde in het economische verkeer van de aandelen per 1 januari 1997.

Overdrachtsprijs

4.7. Wat betreft de overdrachtsprijs spitst het geschil zich toe op de vraag of de vordering van € 3.403.352 (ƒ 7.500.000), die eiser naast het voorschot van € 907.560 (ƒ 2.000.000) verkreeg als tegenprestatie voor het door hem overgedragen belang (hierna: de vordering), beoordeeld naar de toestand ten tijde van de vervreemding, een lagere dan de nominale waarde had. Daarbij verschillen partijen tevens van mening over het tijdstip van de vervreemding.

4.8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser zijn aandelen in [B B.V.] op 24 maart 1998 vervreemd. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Onder vervreemding van een aanmerkelijk belang in de zin van artikel 20a, eerste lid, van de Wet moet, voor zover hier van belang, worden verstaan de rechtshandeling, waardoor de eigenaar van aandelen van een vennootschap, waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, die aandelen uit zijn vermogen in dat van een ander doet overgaan (vergelijk HR 10 februari 1960, nr. 14 162, BNB 1960/123). In het onderhavige geval is de rechtshandeling, waardoor de aandelen in [B B.V.] uit het vermogen van eiser overgingen in het vermogen van [B. B. V. ], de in de considerans van de akte van levering, sub (a), genoemde koopovereenkomst van 24 maart 1996. Het tijdstip van vervreemding is het moment waarop deze overeenkomst perfect is geworden, in de zin dat geen belemmeringen meer aanwezig waren om tot uitvoering van de overeenkomst over te gaan. In dezen is het tijdstip van daadwerkelijke betaling, noch het tijdstip waarop de aandelen worden geleverd relevant. De in de onder 2.5. vermelde brief opgenomen bepaling, luidende 'De koop en levering zal plaatsvinden onmiddellijk nadat de overnamefinanciering door AMEV cq. Fortisgroep is verstrekt aan [B. B. V.], betreft de levering van de aandelen en is geen opschortende voorwaarde die de werking van de uit de overeenkomst voortvloeiende verbintenis eerst met het plaatsvinden van een toekomstige onzekere gebeurtenis deed aanvangen. De in akte van levering van 3 juli 2001 onder het kopje 'Artikel 3. Effectieve datum' opgenomen bepaling kan niet achteraf, dat wil zeggen na het perfect worden van de eerder genoemde koopovereenkomst, wijziging brengen in het tijdstip van vervreemding.

4.9. Eiser neemt het standpunt in dat de waarde van de vordering ten tijde van de vervreemding van de aandelen in [B B.V.] aan [B. B. V. ] lager is dan de nominale waarde van de vordering van € 3.403.352 (ƒ 7.500.000). Volgens eiser was de vordering ten tijde van de vervreemding € 1.785.626 waard. Dit bedrag is de door eiser op de onder 3.2. genoemde wijze berekende contante waarde van het in het najaar van 1999 ontvangen bedrag van

€ 1.939.910 (ƒ 4.275.000).

Hetgeen eiser ter onderbouwing van dit standpunt, tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door verweerder, heeft aangevoerd, vermag de rechtbank niet van de juistheid van het standpunt te overtuigen. Hierbij neemt de rechtbank, naast hetgeen onder 4.8 over het tijdstip van vervreemding is overwogen, het volgende in aanmerking.

Eiser stelt dat [B. B. V. ] zich van meet af aan niet gehouden achtte tot betaling van een hoger bedrag dan zij uiteindelijk heeft betaald. Hierin kan de rechtbank eiser niet volgen. Het ontbreken van de bereidheid van [B. B. V. ] om het volledige bedrag te betalen kan niet worden afgeleid uit de door eiser ter zitting aangevoerde omstandigheid dat [B. B. V. ] haar schuld aan eiser niet heeft opgenomen in haar balans per 31 december 1998, reeds omdat deze balansdatum ruim 9 maanden na het tijdstip van de vervreemding ligt. Ook hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde van de vordering schiet voor dat doel te kort. Naar het oordeel van de rechtbank dient voor de bepaling van de waarde van de vordering ervan te worden uitgegaan dat [B. B. V. ] deze vordering, beoordeeld naar de omstandigheden op 24 maart 1998, volledig zou voldoen. Ook was er, beoordeeld naar de omstandigheden op 24 maart 1998, geen reden om te veronderstellen dat de betaling van de vordering lang op zich zou laten wachten. Voor het contant maken van het bedrag van de vordering is dan ook geen aanleiding. Al met al is er naar het oordeel van de rechtbank geen goede grond om bij de bepaling van de overdrachtsprijs een lager bedrag dan de nominale waarde van de vordering in aanmerking te nemen. Mitsdien is de overdrachtsprijs gelijk aan de overeengekomen prijs van € 4.310.912 (ƒ 9.500.000).

Verkrijgingsprijs

4.10. Vaststaat dat eiser voor zijn belang in [B B.V.] op 5 april 1996 € 7.994 (ƒ 17.617) en op 6 december 1996 € 1.815.121 (ƒ 4.000.000) heeft betaald. Verweerder stelt en eiser weerspreekt niet dat [B B.V.] begin 1996 een 'lege' vennootschap was en dat haar vermogen slechts bestond uit liquide middelen (€ 19.138 of ƒ 42.174), vorderingen (€ 213 of ƒ 470) en schulden ( € 111 of ƒ 244). Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen reden om te aan te nemen dat de op 5 april 1996 door eiser voor een belang van 33,302% betaalde prijs van € 7.994 (ƒ 17.617) afwijkt van de waarde in het economische verkeer van dat belang op die datum. Op 6 december 1996 heeft [B B.V.] nieuwe aandelen aan eiser (storting € 1.815.121 of ƒ 4.000.000) en aan een derde (storting € 3.766.376 of ƒ 8.300.000) uitgegeven. Haar nieuw verkregen eigen vermogen heeft [B B.V.] gebruikt om deelnemingen te kopen. Een gedeelte van de koopsom van de deelnemingen van € 9.485.945 (ƒ 20.904.272) heeft zij met vreemd vermogen gefinancierd. Uit deze transacties noch uit hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd en aannemelijk heeft gemaakt, kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat het belang van eiser in [B B.V.] onmiddellijk na de storting op 6 december 1996 meer waard was dan het daarvoor door hem in totaal betaalde bedrag van € 1.823.115

(ƒ 4.017.617).

4.11. Gelet op hetgeen onder 4.10 is overwogen, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat van eiser verlangd mag worden dat hij zijn - door verweerder gemotiveerd bestreden - stelling dat de waarde van het aanmerkelijk belang in [B B.V.] op 1 januari 1997 € 7.011.744 (ƒ 15.451.850) beliep, zodat de verkrijgingsprijs per die datum in gevolge artikel 70c van de Wet op dat bedrag dient te worden gesteld, aannemelijk maakt. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.

In eisers standpunt ligt besloten dat de waarde van het aanmerkelijk belang in [B B.V.] tussen 6 december 1996 en 1 januari 1997, dat wil zeggen in 26 dagen, nagenoeg verviervoudigd is. Een zo sterke waardestijging in een zo kort tijdsbestek wijkt af van hetgeen normaal en gebruikelijk is. De onder 2.10. opgenomen berekening van een waarde van ƒ 17.008.152 mist overtuigingskracht, omdat zij is gebaseerd op de verkoopprijs die [B B.V.] heeft bedongen bij de - niet gerealiseerde - verkoop van 25% van haar belang in [C B.V.] alsmede op een aantal niet nader onderbouwde aannames inzake de door (gedeeltelijk nog te verwerven) deelnemingen van [B B.V.] behaalde netto-omzetten ('courtages') en een evenmin geadstrueerde bijtelling wegens op grond van diverse oorzaken aan eiser toekomende bedragen. Wat betreft de zo-even genoemde, door [B B.V.] van Delta Lloyd bedongen verkoopprijs stelt verweerder dat Delta Lloyd, na kennisneming van de tegenvallende uitkomsten van het door [bedrijf F] bij [C B.V.] uitgevoerde onderzoek, de koopsom van € 4.310.912 (ƒ 9.500.000) aanmerkelijk te hoog vond en om die reden van de transactie met [B B.V.] af wilde. De rechtbank acht deze stelling van verweerder, gelet op de onderdelen 5.1. en 5.2. van de onder 2.3. vermelde brief van [directeur] aan Delta Lloyd van 24 december 1996, de onder 2.4. vermelde brief van Delta Lloyd aan [B B.V.] van 5 december 1997 en hetgeen overigens omtrent de transactie en hetgeen in verband daarmee is gebeurd, is komen vast te staan, aannemelijk. Daaraan kan niet afdoen hetgeen eiser in de van hem afkomstige stukken en ter zitting heeft verklaard over de motieven die Delta Lloyd voor het afblazen van de transactie zou hebben gehad.

De rechtbank sluit geenszins uit dat de waarde van het aanmerkelijk belang in [B B.V.] tussen 6 december 1996 en 1 januari 1997 een opwaartse druk heeft ondergaan van de gebeurtenissen in die periode. Eiser heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat deze opwaartse druk de waarde van het aanmerkelijk belang in [B B.V.] in een zo korte periode heeft doen uitstijgen boven de overdrachtsprijs van € 4.310.912 (ƒ 9.500.000).

Conclusie

4.12. Gelet op hetgeen onder 4.10 en 4.11 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de op grond van artikel 70c van de Wet de in aanmerking te nemen verkrijgingsprijs niet hoger is dan overdrachtsprijs. Mitsdien heeft verweerder het nog niet verrekende bedrag wegens verlies uit aanmerkelijk belang terecht op nihil gesteld. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 8 november 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. J.M. Vink en mr. E.J.W. Heithuis in tegenwoordigheid van mr. U.A. Salomons, griffier.