Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 21-07-2006, ECLI:NL:RBSGR:2006:7675 AZ6277, AWB 05/8799 IB/PVV G

Rechtbank 's-Gravenhage, 21-07-2006, ECLI:NL:RBSGR:2006:7675 AZ6277, AWB 05/8799 IB/PVV G

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
21 juli 2006
Datum publicatie
16 januari 2007
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ6277
Zaaknummer
AWB 05/8799 IB/PVV G

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Ingeval uitstel voor het doen van aangifte voor een langere periode wordt verleend dan waarom is verzocht, wordt de termijn waarbinnen de aanslag kan worden opgelegd alleen met het gevraagde uitstel verlengd. Aanslag in casu te laat opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/8799 IB/PVV G

Uitspraakdatum: 21 juli 2006

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X.], wonende te [Y.], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 21 oktober 2005 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2001 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzeke-ringen.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2006. Namens verweerder is [naam] verschenen. Eiser is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 6 juni 2006 aan eiser op het adres [adres] te [Y.], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiser is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van TPG Post is gebleken dat de brief op 16 juni 2006 op het afhaalkantoor aan de geadresseerde is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uit-nodiging om op de zitting te verschijnen eiser tijdig heeft bereikt.

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de aanslag;

- gelast dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem voor deze zaak gestorte griffierecht van € 37 vergoedt.

2. Gronden

2.1. In februari 2002 heeft verweerder aan eiser een aangiftebiljet inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 2001 uitgereikt. Dit biljet moest vóór 1 april 2002 bij verweerder worden ingeleverd.

2.2. Per brief van 26 maart 2002 heeft eiser verzocht om uitstel van inlevering van het aangiftebiljet tot 1 juli 2002. Per brief van 5 april 2002 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hem uitstel was verleend tot 1 september 2002.

2.3. Nadat eiser het aangiftebiljet had ingeleverd, heeft verweerder eiser een zogenoemde "Akkoordverklaring verlening driejaarstermijn" hierna: de akkoordverklaring) toegezonden. De akkoordverklaring is gedagtekend 4 oktober 2004 en luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

"Ondergetekende, (...) is bekend dat hij dan wel zijn gemachtigde voor de aangifte inkomstenbelasting 2001 uitstel heeft gevraagd en gekregen tot 1 september 2002. Artikel 11, lid 3 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen bepaalt dat de aanslag binnen 3 jaar, dat wil zeggen vóór 1 januari 2005 moet zijn opgelegd. Op grond van hetzelfde artikel wordt deze driejaarstermijn verlengd met de termijn waarvoor uitstel voor het indienen van dat aangifte is gevraagd en verleend.

Ondergetekende verklaart zich hiermee akkoord."

2.4. Eiser heeft de akkoordverklaring op 5 oktober 2004 voor akkoord ondertekend. Wel heeft eiser, alvorens deze aan verweerder te retourneren, daarin de volgende wijzigingen aangebracht: tussen de woorden "gevraagd" en "en" in de eerste zin, is met inkt en in schrijfletters ingevoegd "tot 1 juli 2002". Voorts zijn de woorden "gevraagd en verleend" in de derde zin dubbel onderstreept.

2.5. De aanslag is gedagtekend 19 mei 2005 en is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.080 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.208.

2.6. Bij de uitspraak op bezwaar is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen nader vastgesteld op € 3.697 en is de aanslag voor het overige gehandhaafd.

2.7. In geschil is of de aanslag tijdig is opgelegd en of het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, waarnaar de aanslag is opgelegd, op het juiste bedrag is vastgesteld.

2.8. Eiser stelt zich op het standpunt dat de aanslag niet tijdig is opgelegd en heeft daartoe - kort weergegeven - aangevoerd dat alleen op verzoek van de belastingplichtige uitstel tot het doen van aangifte (hierna: uitstel) wordt verleend, dat hij slechts om drie maanden uitstel had gevraagd en de termijn waarbinnen de aanslag kon worden opgelegd dus met drie maanden was verlengd en mitsdien eindigde op 1 april 2005. Nu de aanslag is gedagtekend 19 mei 2005 is deze dus te laat opgelegd.

Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat, ingeval de rechtbank van oordeel is dat de aanslag tijdig is opgelegd, het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, waarnaar de aanslag is opgelegd, nader moet worden vastgesteld op € 2.992.

2.9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslag tijdig is opgelegd omdat het eiser duidelijk kenbaar was dat hem uitstel was verleend tot 1 september 2002 en dat daaraan niet afdoet dat eiser slechts om drie maanden uitstel had gevraagd.

Voor wat betreft het subsidiaire standpunt van eiser heeft verweerder zich daar in de loop van het geding bij aangesloten.

2.10. Ingevolge artikel 9, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) moet aangifte worden gedaan binnen een door de inspecteur gestelde termijn van tenminste één maand na het uitnodigen tot het doen van aangifte en is de inspecteur bevoegd deze termijn onder door hem te stellen voorwaarden verlengen. Bij de parlementaire behandeling van deze bepaling is in de Memorie van Antwoord vermeld dat uitstel tot het doen van aangifte niet ongevraagd of zelfs tegen de zin van de belastingplich-tige kan worden verleend. (Kamerstukken II 1955/56, 4080, nr. 5, blz. 7)

2.11. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de AWR, vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag drie jaren (hierna: de 3-jaarstermijn) na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Ingeval uitstel is verleend wordt de 3-jaarstermijn verlengd met de duur van dit uitstel.

2.12. Anders dan verweerder kennelijk meent volgt uit de onder 2.10 en 2.11 genoemde bepalingen, uit de geschiedenis van de totstandkoming daarvan en uit de jurisprudentie niet dat, ingeval uitstel van de termijn voor het doen van aangifte voor een langere periode wordt verleend dan waarom is verzocht, de 3-jaarstermijn ook met de duur van dit extra en ongevraagde uitstel wordt verlengd.

Een dergelijke benadering is rechtens niet aanvaardbaar aangezien zij tot effect heeft dat verweerder het in zijn macht zou hebben om naar eigen goeddunken de voor hem geldende wettelijke beslistermijn te verlengen. Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke uitleg van de artikelen 9, tweede lid, en 11, derde lid van de ARW, bezien tegen de achter-grond van het in rechtsoverweging 2.10 aangehaalde citaat uit de Memorie van Antwoord, met zich dat in gevallen als de onderhavige, waarin voor een uitdrukkelijk vermelde termijn om verlenging van de in het eerste lid van artikel 9 bedoelde termijn wordt verzocht, honorering van dat verzoek tot gevolg heeft dat (het einde van) de beslistermijn, bedoeld in het derde lid van artikel 11, uitsluitend met de gevraagde termijn van uitstel wordt verlengd, ook indien het naar aanleiding van het verzoek uiteindelijk toegestane uitstel van langere duur is.

Nu vaststaat dat eiser om drie maanden uitstel had gevraagd, kon de aanslag voor het jaar 2001 tot 1 april 2005 worden opgelegd. Aangezien de aanslag is gedagtekend 19 mei 2005, is deze dus niet tijdig opgelegd. In zoverre is het gelijk dus aan eiser.

2.13. De hierboven beschreven situatie moet worden onderscheiden van het geval waarin de belastingplichtige in het kader van een vaststellingsovereenkomst dan wel op andere wijze uitdrukkelijk heeft ingestemd met een verdergaande verlenging van de beslistermijn dan uit het oorspronkelijk gedane uitstelverzoek zou voortvloeien.

Deze situatie doet zich niet voor.

De door verweerder aan eiser ter ondertekening voorgelegde "Akkoordverklaring verlenging driejaarstermijn" ziet op een verlenging van de 3-jaarstermijn met de termijn waarvoor uitstel voor het indienen van de aangifte is "gevraagd en verleend". Omdat echter twee maanden langer uitstel is verleend dan gevraagd, kan slechts van de gevraagde termijn van drie maanden worden gesteld dat deze zowel is aangevraagd als verleend.

De rechtbank wijst er daarbij op dat - voor zover de zinsnede "gevraagd en verleend" al bedoelt terug te slaan op de tweede zin van de verklaring waarin (ten onrechte) wordt gesteld dat eiser uitstel heeft gevraagd en gekregen tot 1 september 2002 - dit onderlinge verband is weggevallen door de wijziging die eiser eigenhandig in de tekst heeft aangebracht, luidende "tot 1 juli 2002". De tekst en strekking van de akkoordverklaring kan verweerder derhalve niet baten. Daarbij zij aangetekend dat eiser niet heeft ingestemd met de versie die hem is voorgelegd en dat verweerder op zijn beurt er geen blijk van heeft gegeven akkoord te gaan met de in die verklaring door eiser aangebrachte - wezenlijk te achten - toevoeging.

2.14. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard. De aanslag dient te worden vernietigd.

2.15. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling omdat eiser op vergoeding van dergelijke kosten geen aanspraak heeft gemaakt.

Deze uitspraak is gedaan op 21 juli 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. H. Ollermann, in tegenwoordigheid van H. van Lingen, griffier.