Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 09-08-2006, AZ6307, AWB 05/3229 OB

Rechtbank 's-Gravenhage, 09-08-2006, AZ6307, AWB 05/3229 OB

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
9 augustus 2006
Datum publicatie
17 januari 2007
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ6307
Zaaknummer
AWB 05/3229 OB

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting. Vergrijpboete. Prive-gebruik van in de onderneming verhandelde goederen mogen tegen inkoopwaarde worden onttrokken.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/3229 OB

Uitspraakdatum: 9 augustus 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

de vennootschap onder firma Café "[X.]", gevestigd te [Y.], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2002 een naheffingsaanslag omzetbelasting ter grootte van € 16.481 opgelegd, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 7.839.

1.2 Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 2 april 2005 de naheffingsaanslag en de boete gehandhaafd.

1.3 Eiseres heeft daartegen bij brief van 9 mei 2005, ontvangen bij de rechtbank op 11 mei 2005, beroep ingesteld.

1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2006. Namens eiseres is [gemachtigde] ter zitting verschenen. Namens verweerder zijn [gemachtigde 1], [gemachtigde 2] en [gemachtigde 3] verschenen. Ter zitting zijn tevens de beroepen van eiseres, [eiser[eiseres 2]seres 2] behandeld, bij de rechtbank bekend onder de procedurenummers AWB 05/2906 LB/PVV, AWB 05/2672 IB/PVV, AWB 05/2673 WAZ, AWB 05/2674 IB/PVV, AWB 05/2675 WAZ, AWB 05/2676 IB/PVV, AWB 05/2677 WAZ, AWB 05/2678 IB/PVV, AWB 05/2679 WAZ, AWB 05/2680 ZFWET, AWB 05/2737 IB/PVV, AWB 05/2738 IB/PVV en AWB 05/2739 IB/PVV. Al hetgeen in die zaken is aangevoerd en overgelegd, wordt tevens geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaak.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

2.1 Eiseres oefende in 1998 en in de jaren daarna een horecabedrijf uit. Vennoten van eiseres waren [eiseres 1] en [eiseres 2] (hierna: [eiseres 2]). De beide vennoten waren werkzaam voor de vennootschap en waren ieder voor gelijke delen gerechtigd tot de winst. Met ingang van het jaar 2001 is [eiseres 2] niet meer voor de vennootschap werkzaam en ontvangt zij ook geen winstaandeel meer. Per 29 mei 2004 zijn de bedrijfsactiviteiten gestaakt.

2.2 In maart 2004 heeft verweerder bij eiseres een boekenonderzoek doen uitvoeren, waarvan op 19 april 2004 een rapport (hierna: het controlerapport) is uitgebracht. In het controlerapport is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

"4.1.1 Omzet

(...)

Het eigen gebruik goederen is jaarlijks onjuist verwerkt in de administratie.

Er is geboekt:

inkopen

aan omzet

Er moet worden geboekt:

privé

aan inkopen

De herstelboeking luidt dan:

privé

Omzet

aan inkopen (twee keer het bedrag van het eigen gebruik van de goederen)

(...)

Het bedrag waar het om gaat is in 1998 f 18000,-; in 1999 f 3600,-; in 2000 f 4800,-; in 2001 f 6600,- en in 2002 € 3000.

(...)

4.1.2 Eigen gebruik goederen

(...)

Aangezien tot en met het jaar 2000 beide firmanten in de zaak hebben gewerkt heb ik in overleg met de boekhouder het eigen gebruik goederen in 1999 en 2000 verhoogd tot f 10000,-.

Correctie 1999 f 6400,-

Correctie 2000 f 5200,-

Vanaf 2001 werkt dhr. [eiseres 1] alleen nog maar in de zaak [naast parttimer(s)]. Met het eigen gebruik goederen vanaf 2001 kan akkoord worden gegaan.

2.3 In de bijlagen bij het controlerapport zijn de door verweerder gemaakte herrekeningen omzetbelasting opgenomen. Daarin is onder meer het volgende vermeld:

"(...)

1999 Opgemerkt kan worden dat het privé gebruik van de goederen ad f 10000,- door mij is verdeeld in f 6000,- laag tarief en f 4000,- algemeen tarief.

(...)

2000 Opgemerkt kan worden dat het privé gebruik van de goederen ad f 10000,- door mij is verdeeld in f 6000,- laag tarief en f 4000,- algemeen tarief.

(...)

2001 Opgemerkt kan worden dat het privé gebruik van de goederen ad f 6600,- door mij is verdeeld in f 4000,- laag tarief en f 2600,- algemeen tarief.

(...)

2002 Opgemerkt kan worden dat het privé gebruik van de goederen ad € 3000 door mij is verdeeld in € 2000 laag tarief en € 1000 algemeen tarief."

2.4 Volgens het controlerapport zou er over de jaren 1999, 2000, 2001 en 2002 respectievelijk ƒ 13.681, ƒ 10.937, ƒ 14.714 en € 3.985, derhalve in totaal (afgerond) € 21.832 omzetbelasting moeten worden nageheven.

3. Geschil

3.1 In geschil is of de nageheven enkelvoudige belasting tot een juist bedrag is berekend en of terecht een vergrijpboete van 50 percent is opgelegd. Meer specifiek is in geschil

- of het eigen gebruik van de in de onderneming verhandelde goederen (hierna: eigen gebruik) over de jaren 1999 tot en met 2002 tot de juiste bedragen in aanmerking is genomen, hetgeen eiseres bestrijdt en verweerder staande houdt;

- of de belasting, begrepen in de door eiseres aan Eneco gedane contante betalingen als voorbelasting in aftrek kan worden gebracht en of twee eerder opgelegde naheffingsaanslagen ter grootte van ƒ 3.268 en ƒ 1.966 met de naheffingsaanslag moeten worden verrekend, hetgeen eiseres betoogt en verweerder bestrijdt;

- of het aan opzet dan wel aan grove schuld van eiseres is te wijten dat te weinig belasting is geheven, hetgeen verweerder betoogt en eiseres bestrijdt.

3.2. Ter motivering van haar standpunt heeft eiseres in geding herrekeningen van de over de desbetreffende jaren verschuldigde omzetbelasting overgelegd. Bij deze herrekeningen heeft eiseres de onder 3.1 genoemde naheffingsaanslagen van ƒ 3.268 en ƒ 1.966 op de uiteindelijke belastingschuld in mindering gebracht en is zij voor de jaren 1999, 2000, 2001 en 2002 uitgegaan van in aftrek te brengen voorbelasting ten bedrage van respectievelijk ƒ 8.772, ƒ 9.034, ƒ 11.698 en € 5.942 en van een eigen gebruik ten bedrage van respectievelijk ƒ 3.000, ƒ 3.500, ƒ 3.000 en € 1.500. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat de boete, gezien de motivering van verweerder, moet worden vastgesteld op 25 procent.

3.3. Ter motivering heeft verweerder zich op het standpunt gesteld:

- dat hij de door eiseres gehanteerde bedragen voor eigen gebruik voor de jaren 2001 en 2002 ter grootte van ƒ 4.800 en ƒ 6.600 heeft geaccepteerd, maar dat de door eiseres voor de jaren 1999 en 2000 gehanteerde bedragen daarmee niet in een juiste verhouding staan en daarom moeten worden vastgesteld op ƒ 10.000 per jaar;

- dat van de contante betalingen aan Eneco slechts kwitanties aanwezig zijn die bovendien niet op naam van eiseres zijn gesteld;

- dat de door eiseres genoemde eerder opgelegde naheffingsaanslagen hem niet bekend zijn;

- dat de naheffingsaanslag is vastgesteld op € 16.481, terwijl het verschuldigde bedrag volgens het controlerapport € 21.832 is;

- dat de omzetbelasting die op aangifte moest worden voldaan, door eiseres steeds te laag werd geschat en dat zij nimmer suppletieaangiften heeft ingediend, reden waarom sprake is van het (voorwaardelijk) opzettelijk doen van onjuiste aangiften.

3.4 Eiseres concludeert - naar de rechtbank begrijpt - tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot op € 11.985 (ƒ 5.926 + ƒ 5.389 + ƒ 11.663 + € 1.559) en tot verlaging van de boete tot op € 2.996 (25% van € 11.985).

3.5 Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

3.6 Ter zitting heeft eiseres andere, kennelijk door verweerder opgemaakte, herrekeningen van de over de jaren 1999 tot en met 2002 verschuldigde omzetbelasting overgelegd. Volgens deze herrekeningen zou de naheffingsaanslag uiteindelijk moeten worden vastgesteld, conform de in het geding zijnde naheffingsaanslag, op € 16.481 (ƒ 8.773 + ƒ 7.331 + ƒ 13.086 + € 3.236), waarbij ter zake van de contante betalingen aan Eneco een bedrag van in totaal € 2.976 (ƒ 1.640 + ƒ 1.640 + ƒ 1.628 + € 749) als voorbelasting in aftrek is toegelaten en de door eiseres genoemde eerder opgelegde naheffingsaanslagen op de uiteindelijke belastingschuld in mindering zijn gebracht. Naar aanleiding hiervan hebben partijen ter zitting verklaard dat de aftrek van voorbelasting en de verrekening van de eerder opgelegde naheffingsaanslagen niet meer in geschil zijn.

4. Beoordeling van het geschil

De naheffingsaanslag

4.1 Uit hetgeen onder 3.6 is vermeld, blijkt dat de reden dat de naheffingsaanslag tot een lager bedrag is vastgesteld dan is vermeld in het controlerapport, is gelegen in het feit dat bij het vaststellen van de aanslag wat de aftrek van voorbelasting en de verrekening van eerder opgelegde naheffingsaanslagen betreft, grotendeels aan de bezwaren van eiseres tegen de voorgestelde correcties is tegemoet gekomen. Anders dan verweerder heeft gesteld, is de naheffingsaanslag in zoverre dus niet te laag vastgesteld en is er geen ruimte voor toepassing van eventuele interne compensatie.

4.2 Het geschil spitst zich toe op de vraag of de door verweerder gehanteerde bedragen voor eigen gebruik de inkoopwaarde of de omzetwaarde van de goederen vertegenwoordigen. Eiseres heeft gesteld dat zij aanvankelijk met deze bedragen heeft ingestemd, omdat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij de omzetwaarde betroffen. Nu in beroep tussen partijen kennelijk niet in geschil is dat de voor eigen gebruik bestemde goederen tegen de inkoopwaarde kunnen worden onttrokken en de ter zake daarvan verschuldigde omzetbelasting over die waarde moet worden berekend, dient te worden beoordeeld of een eigen gebruik voor de jaren 1999, 2000, 2001 en 2002 met een inkoopwaarde van respectievelijk ƒ 10.000, ƒ 10.000, ƒ 6.600 en € 3.000, aanvaardbaar is. Omdat in zoverre sprake is van een verhoging van de heffingsgrondslag, ligt de bewijslast daarvoor bij verweerder.

4.3 Verweerder heeft gesteld dat hij is uitgegaan van de door eiseres in haar administratie gehanteerde bedragen voor eigen gebruik voor de jaren 1998 (geen onderdeel van deze naheffingsaanslag), 2001 en 2002 en dat eiseres is uitgegaan van de inkoopwaarde van de goederen, omdat zij in haar administratie de grootboekrekening "inkopen"voor de desbetreffende bedragen heeft gedebiteerd. Naar het oordeel van de rechtbank leidt het debiteren van de grootboekrekening "inkopen", ter zake waarvan in het controlerapport uitdrukkelijk is opgemerkt dat dit een onjuiste boeking was, niet tot de gevolgtrekking dat daarbij ook is uitgegaan van de inkoopwaarde van de goederen. De rechtbank merkt hierbij op dat eiseres bij het inboeken van het eigen gebruik de grootboekrekening "omzet" heeft gecrediteerd, hetgeen, de redenering van verweerder volgend, eveneens zou inhouden dat eiseres daarbij is uitgegaan van de omzetwaarde van de goederen. In zoverre is de redenering van verweerder kennelijk tegenstrijdig. Voor het overige heeft verweerder niets gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat de door hem voorgestane bedragen juist zijn en de rechtbank acht deze, gelet op de hoogte daarvan in verhouding tot de verantwoorde totale inkopen en omzetten, ook niet aannemelijk. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder dan ook niet in het van hem te verlangen bewijs geslaagd. Zij gaat derhalve uit van de omzetwaarde. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het eigen gebruik voor het jaar 1998 evenals 1999 en 2000 op ƒ 10.000 moet worden gesteld. Gelet hierop behoeft de aanvankelijk subsidiair ingenomen stelling van verweerder geen behandeling.

4.4 Voor 1999 en 2000 heeft eiseres de inkoopwaarde van het eigen gebruik, uitgaande van een omzetwaarde van ƒ 10.000, gesteld op ƒ 3.400. Nu verweerder dit laatste bedrag niet heeft betwist gaat de rechtbank hiervan uit. De rechtbank hanteert deze verhouding tussen omzet- en inkoopwaarde van (afgerond) 1 : 3 tevens voor 2001 en 2002. Voor die jaren is het eigen gebruik, uitgaande van ƒ 6.600 en € 3.000 omzetwaarde, derhalve ƒ 2.200 (2001) en € 1.000 (2002).

4.5 De wijze waarop verweerder de uiteindelijk in aanmerking te nemen bedragen voor de toepassing van het algemene en het lage tarief heeft gesplitst, zoals weergegeven onder 2.3, is door eiseres niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank dient dan ook van de uit deze splitsing blijkende verhoudingen te worden uitgegaan. Mitsdien dient, met inachtneming van het hiervoor overwogene, het eigen gebruik voor de jaren 1999 tot en met 2002 voor de volgende bedragen in aanmerking te worden genomen:

# Jaar # Belast naar het lage tarief: # Belast naar het algemene tarief # Totaal

# 1999 # fl. 2.040 # fl. 1.360 # fl. 3.400

# 2000 # fl. 2.040 # fl. 1.360 # fl. 3.400

# 2001 # fl. 1.375 # fl. 825 # fl. 2.200

# 2002 # € 667 # € 333 # € 1.000

Uitgaande van het vorenoverwogene en de door partijen gehanteerde wijze van herrekening van de belastingschuld, zoals vermeld in het door eiseres ter zitting overgelegde stuk - dat door de griffier is gekenmerkt als productie van eiseres, nummer 6 - na aanpassing van de cijfers van het eigen gebruik overeenkomstig het hierboven opgenomen overzicht, dient de over de jaren 1999 tot en met 2002 na te heffen belasting alsdan nader te worden vastgesteld op respectievelijk ƒ 6.911 (€ 3.136), ƒ 5.469 (€ 2.482), ƒ 11.733 (€ 5.324) en € 2.595, in totaal op € 13.537.

De vergrijpboete

4.6 Krachtens artikel 67f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is de inspecteur bevoegd een vergrijpboete van maximaal 100% op te leggen indien het aan opzet of grove schuld van de belasting- of inhoudingsplichtige is te wijten dat de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. In het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB 1998), heeft de Staatssecretaris van Financiën beleidsregels vastgesteld inzake het gebruik van de zo-even vermelde bevoegdheid. In § 25, derde lid, van het BBBB 1998 is bepaald dat in geval van opzet een vergrijpboete van 50% wordt opgelegd. Onder opzet is te verstaan het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet, gedeeltelijk niet of niet tijdig betalen van belasting. Tevens wordt onder opzet begrepen het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijk kans dat de belasting niet, gedeeltelijk niet of niet tijdig wordt betaald (voorwaardelijke opzet). Indien, zoals te dezen, in geschil is of eiser (voorwaardelijke) opzet valt te verwijten, dient verweerder het (voorwaardelijk) opzet te bewijzen.

4.7 Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de aangiften van eiseres steeds op schattingen berustten en dat de af te dragen bedragen daarbij telkens te laag werden geschat. Voorts heeft eiseres nooit suppletieaangiften ingediend, terwijl uit door haar zelf gemaakte herreke-ningen steeds bleek dat er te weinig belasting was betaald. Met deze handelwijze - door eiseres als nalatigheid bestempeld - heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden betaald. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat, naar eiseres ter zitting heeft verklaard, het eiseres bekend was dat over de desbetreffende jaren in elk geval € 11.985 te weinig omzetbelasting was voldaan, doch dat hiervan nimmer melding is gemaakt aan de belastingdienst. Gelet op het een en ander heeft verweerder aan eiseres dan ook terecht een vergrijpboete ter grootte van 50 procent opgelegd. Wel dient te boete te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag, derhalve tot op € 6.768 (50% van € 13.537). Feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat sprake is van een wanverhouding tussen de ernst van het feit en de uiteindelijk op te leggen boete, zijn niet gesteld. De rechtbank acht de boete passend en geboden.

De conclusie

4.8 Op grond van het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard, dient de uitspraak op bezwaar te worden vernietigd en dient zowel de naheffingsaanslag als de boete te worden verminderd.

5. Proceskosten en griffierecht

5.1 De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij merkt de rechtbank, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, deze zaak en de onder 1.5 vermelde zaken aan als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank stelt deze kosten, op de voet van het vorengenoemde besluit, voor deze zaken tezamen wegens door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 966 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322, een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 bij vier of meer samenhangende zaken), waarvan voor deze zaak een elfde deel, derhalve € 88, in aanmerking wordt genomen. Voor een hogere kostenvergoeding zijn geen gronden aanwezig.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de naheffingsaanslag tot op € 13.537 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- vermindert de boete tot een bedrag van € 6.768 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 88, en wijst de Staat der Nederlanden aan dit bedrag aan eiseres te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiseres betaalde griffierecht van € 276 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 9 augustus 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. J.M. Vink en mr. D.A. Verburg, in tegenwoordigheid van H. van Lingen, griffier.