Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 17-08-2006, ECLI:NL:RBSGR:2006:6212 AZ9898, AWB 05/4722 IB/PVV

Rechtbank 's-Gravenhage, 17-08-2006, ECLI:NL:RBSGR:2006:6212 AZ9898, AWB 05/4722 IB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
17 augustus 2006
Datum publicatie
5 maart 2007
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ9898
Zaaknummer
AWB 05/4722 IB/PVV

Inhoudsindicatie

Woongedeelte van woonwinkelpand geen verplicht privé-vermogen. Bij aanvang van de onderneming heeft - anders dan eiser betoogt - geen onjuiste vermogensettiketering plaatsgevonden, nu het de ondernemer vrij stond het pand geheel als ondernemingsvermogen aan te merken en hij dat ook heeft gedaan.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/4722 IB/PVV

Uitspraakdatum: 17 augustus 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Y.], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2000 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 99.885, waarvan fl. 41.941 belast naar het bijzondere tarief van 45%.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 mei 2005 de aanslag gehandhaafd.

1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 8 juli 2005, ontvangen bij de rechtbank op 11 juli 2005, beroep ingesteld.

1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2006. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door [...]. Namens verweerder zijn verschenen [...] en [...].

Eiser heeft daags voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank. Eiser heeft ter zitting deze pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan verweerder.

1.6. Het onderzoek ter zitting is geschorst met het oog op mogelijk door de rechtbank schriftelijk aan partijen te stellen vragen. De rechtbank heeft van het stellen van vragen afgezien. Een nadere zitting is met toestemming van partijen achterwege gelaten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. De vader van eiser is in de jaren '50 begonnen met de exploitatie van een bakkerij in een door hem gehuurd woonwinkelpand aan [adres] te [woonplaats] (hierna: nr. 84), dat hij met zijn gezin is gaan bewonen. Achter dit pand was een uitpandig toilet aanwezig.

2.2. In 1967 heeft de vader van eiser het naast de toenmalige bakkerij gelegen pand aan de [adres] (hierna: nr. 86) gekocht. De verkoper van nr. 86 exploiteerde daar een elektriciteitswinkel in een deel van het pand en bewoonde het andere gedeelte. Het winkelgedeelte en het woongedeelte van nr. 86 waren verbonden door een tussendeur. Bij de schuur achter het pand was een uitpandige toiletvoorziening aanwezig, in het pand was geen toilet. De verkoper is op grond van afspraken bij de verkoop van het pand in het woongedeelte blijven wonen tot zijn overlijden op 5 juli 1969.

2.3. In de tweede helft van 1969 is de vader van eiser begonnen met de verbouw van nr. 86. Daarbij zijn de keuken en woonkamer vergroot en is in het woongedeelte een inpandig toilet gebouwd. De oude sanitaire voorziening bij de schuur is gesloopt. Er is een doorgang gemaakt tussen het woongedeelte en de garage van de bakkerij op nr. 84. Tevens is een "serre" (met als functie magazijn) aan de achterzijde van het winkelgedeelte van nr. 86 aangebouwd.

2.4. In december 1969 heeft de vader van eiser ook nr. 84 in eigendom verkregen. In januari 1971 is hij met zijn gezin van nr. 84 naar het woongedeelte van nr. 86 verhuisd. Het bedrijfsgedeelte van nr. 86 is als (bakkers)winkel in gebruik genomen. Het woon- en het bedrijfsgedeelte beschikken elk over een aparte ingang. De bakkerij bleef op dat moment gevestigd op nr. 84.

2.5. In 1985 is nr. 86 wederom ingrijpend verbouwd. Op de plaats van de schuur achter het woon/winkelpand is een nieuwe bakkerij gebouwd, waarna de bakkerij van nr. 84 naar nr. 86 is verplaatst. De bedrijfsruimte heeft eigen sanitaire voorzieningen en een eigen kantineruimte gekregen. De tussendeuren tussen het bedrijfsgedeelte en het woongedeelte van nr. 86 en tussen het woongedeelte van nr. 86 en nr. 84 zijn blijven bestaan.

2.6. Op 2 juli 1985 zijn eiser en zijn vader een vennootschap onder firma aangegaan, waarin de onderneming van de vader is ingebracht. De vader van eiser is in 1985 verhuisd naar een andere woning. Eiser is in nr. 86 blijven wonen.

2.7. Per 1 januari 1990 heeft eiser het aandeel van zijn vader in de onderneming overgenomen om deze voort te zetten in de vorm van een eenmanszaak. Per 1 januari 1996 is eiser een vennootschap onder firma aangegaan met zijn echtgenote.

2.7. Per 1 januari 2000 heeft eiser zijn onderneming geruisloos ingebracht in een besloten vennootschap. Nr. 86 is buiten de inbreng gebleven. De boekwinst op het woongedeelte bedroeg fl. 39.606.

2.8. Eiser en (voorheen) zijn vader hebben nr. 86 in de door hen gevoerde administratie en in de door of namens hen ingediende aangiftes steeds op de balans van de onderneming vermeld.

3. Geschil

3.1. In geschil is of het woongedeelte van nr. 86 vanaf 1967, dan wel vanaf 1985 als verplicht privé-vermogen moest worden aangemerkt, zodat een onjuiste etikettering heeft plaatsgevonden die met toepassing van de foutenleer moet worden hersteld, zoals eiser betoogt, of dat steeds sprake is geweest van keuzevermogen dat door eiser als ondernemingsvermogen is en kon worden geëtiketteerd, zoals verweerder verdedigt. Indien het gelijk op dit punt aan eiser is, is voorts in geschil welk gedeelte van de boekwinst die is behaald bij de overbrenging van het pand naar privé in 2000 met toepassing van de foutenleer buiten de heffing moet blijven.

3.2. Ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de etikettering van dit vermogensbestanddeel moet worden beoordeeld naar het moment waarop eiser zijn onderneming is aangevangen, dat wil zeggen het moment waarop eiser in 1985 de vennootschap onder firma met zijn vader is aangegaan. Beide partijen hebben desgevraagd verklaard dat zij ter zitting niet over de informatie beschikten of bij het aangaan van de vennootschap onder firma al dan niet een geruisloze doorschuiving heeft plaatsgevonden.

3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van het belastbare inkomen met ( 37.702. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De rechtbank zal bij het beantwoorden van de voorliggende vraag eerst veronderstellenderwijs er van uitgaan dat de overdracht van een deel van de onderneming van de vader aan eiser in 1985 bij het aangaan van de vennootschap onder firma ruisend heeft plaatsgevonden, en derhalve niet met toepassing van artikel 17 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) geruisloos. Hiervan uitgaande hoeft eiser niet voor de winstbepaling geacht te worden voor zijn vader in de plaats te zijn getreden en moet de vraag of het woongedeelte van het pand verplicht privé-vermogen, dan wel keuzevermogen vormt eerst worden beoordeeld naar het moment waarop eiser zijn onderneming is aangevangen.

4.2. Bij de beantwoording van de vraag of een vermogensbestanddeel tot het vermogen van een onderneming dient te worden gerekend, is binnen de grenzen der redelijkheid bepalend de wil van de ondernemer, zoals die in de administratie of anderszins tot uitdrukking is gebracht. Tussen partijen staat vast dat eiser vanaf de aanvang van zijn ondernemerschap zijn aandeel in het pand als ondernemingsvermogen in zijn administratie en aangiftes inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft vermeld, zodat hij daarmee geacht moet worden de keuze te hebben gemaakt het als ondernemingsvermogen aan te merken. Beoordeeld dient te worden of eiser met het maken van die keuze de grenzen der redelijkheid heeft overschreden.

4.3. Uit hetgeen tussen partijen vaststaat volgt dat het pand, dat juridisch één onroerende zaak vormde, door eiser gesplitst is gebruikt, dat wil zeggen voor een deel voor de onderneming en voor een deel voor bewoning door hemzelf en zijn gezin. In zo'n geval staat het een ondernemer in beginsel vrij de onroerende zaak geheel tot het ondernemingsvermogen of geheel tot het privé-vermogen te rekenen, tenzij het gebruik binnen de ene vermogenssfeer zodanig overheersend is dat de grenzen der redelijkheid worden overschreden door het geheel aan de andere vermogenssfeer toe te rekenen. Van een zodanig overheersend gebruik voor dan wel ondernemings-, dan wel privédoeleinden van het gehele pand is in dit geval geen sprake.

4.4. Eiser heeft gesteld dat het pand in elk geval vanaf de verbouwing in 1985 een splitsbaar pand is, in die zin dat het woongedeelte en het bedrijfsgedeelte afzonderlijk exploiteerbaar zijn en onder meer over eigen sanitaire voorzieningen beschikken. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende. Indien het gelijk op dit punt aan eiser is, zou het eiser weliswaar niet hebben vrijgestaan het gehele pand als privé-vermogen aan te merken, maar daarmee is nog niet gezegd dat eiser met zijn keuze het gehele pand als ondernemingsvermogen aan te merken de grenzen der redelijkheid heeft overschreden. De omstandigheid dat tussen het woon- en bedrijfsgedeelte een tussendeur aanwezig is en dat het woongedeelte in enige mate mede dienstbaar is aan het bedrijfsgedeelte staat weliswaar op zichzelf niet aan de splitsbaarheid van het pand in de weg, maar heeft wel betekenis voor het antwoord op de vraag of het gehele pand als ondernemingsvermogen mocht worden aangemerkt.

4.5. Het woongedeelte en het bedrijfsgedeelte van nr. 86 en het woongedeelte van nr. 86 en en het bedrijfspand op nr. 84 zijn door de tussendeuren functioneel met elkaar verbonden. Verweerder heeft gesteld en eiser heeft niet weersproken dat bij het feitelijk exploiteren van de onderneming eiser en zijn echtgenote en andere meewerkende familieleden de tussendeuren tussen het woongedeelte en het bedrijfsgedeelte (en het bedrijfspand op nr. 84) regelmatig hebben gebruikt. De rechtbank acht aannemelijk dat, gelijk verweerder heeft gesteld, mede vanuit de woning door eiser en zijn echtgenote overzicht over en toezicht op de bedrijfsvoering en met name over het winkelgedeelte werd gehouden. Onder die omstandigheden stond het eiser naar het oordeel van de rechtbank vrij het pand, nu dat juridisch immers één geheel vormt, geheel als ondernemingsvermogen aan te merken, ook indien het bouwkundig splitsbaar was. Of dit laatste het geval was kan derhalve in het midden blijven.

4.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat eiser naar het oordeel van de rechtbank, beoordeeld naar het moment waarop hij zijn onderneming in 1985 is gestart, niet de grenzen der redelijkheid heeft overschreden door nr. 86 geheel als ondernemingsvermogen aan te merken.

4.7. Indien, anders dan onder 4.1, wordt verondersteld dat bij het aangaan van de vennootschap onder firma in 1985 met een beroep op artikel 17 van de Wet geruisloos stille reserves zijn doorgeschoven, zodat eiser geacht moet worden voor de winstbepaling in de plaats te zijn getreden van zijn vader, geldt het volgende. In dat geval zal de etikettering van nr. 86 moeten worden beoordeeld naar het moment van de aanschaf daarvan door de vader van eiser in 1967. De rechtbank acht daarbij aannemelijk dat het gebruik dat feitelijk van het pand is gemaakt na de verbouwing in 1969-1971, bij de aanschaf van het pand door de vader is beoogd, zodat bij de beoordeling van de keuzevrijheid in 1967 van het feitelijke gebruik moet worden uitgegaan.

4.8. Tussen partijen staat vast dat de vader nr. 86 van meet af aan als ondernemingsvermogen in diens administratie en aangiftes heeft vermeld, zodat hij daarmee geacht moet worden de keuze te hebben gemaakt het als ondernemingsvermogen aan te merken. Zoals volgt uit hetgeen onder 4.4 is overwogen, is voor het antwoord op de vraag of de vader daarmee de grenzen der redelijkheid heeft overschreden, niet doorslaggevend of het pand op dat moment splitsbaar was. In het midden kan daarom blijven of de omstandigheid dat vóór de verbouwing in 1985 voor het bedrijfsgedeelte slechts een sanitaire voorziening buiten het pand (namelijk bij nr. 84) aanwezig was en dat de sanitaire voorzieningen in het woongedeelte vanuit het bedrijfsgedeelte bereikbaar waren, aan de splitsbaarheid van het pand in de weg stond. Nu ook bij aankoop van het pand al een gesplitst gebruik is beoogd en, naar de rechtbank aannemelijk acht, het feitelijke gebruik van beide delen na de verbouwing in 1969-1971 niet wezenlijk afwijkt van dat vanaf 1985 zoals beschreven onder 4.5 - zij het dat toen de vader de ondernemer was en niet eiser - heeft de vader naar het oordeel van de rechtbank binnen de grenzen der redelijkheid ervoor kunnen kiezen het gehele pand als ondernemingsvermogen aan te merken.

4.9. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.8 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat, zowel wanneer de overdracht van een deel van de onderneming van de vader van eiser aan eiser ruisend als wanneer deze geruisloos heeft plaatsgevonden, nr. 86 steeds tot het ondernemingsvermogen van eiser heeft behoord.

4.10. Door eiser zijn geen omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt en ook overigens is de rechtbank niet gebleken van omstandigheden die nopen tot het oordeel dat op enig moment als gevolg van gewijzigde omstandigheden een verplichte overgang van het ondernemingsvermogen naar het privé-vermogen had moeten plaatsvinden. Uit hetgeen onder 4.4 is overwogen volgt reeds dat naar het oordeel van de rechtbank de verbouwing die in 1985 haar beslag heeft gekregen, zo deze al tot splitsbaarheid van het pand heeft geleid, niet een zodanige omstandigheid vormt.

4.11. Uit het vorenoverwogene volgt dat de gronden van eiser falen en het beroep ongegrond moet worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 17 augustus 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.M. Vink, mr. D.A. Verburg en mr. G.J. van Leijenhorst in tegenwoordigheid van mr. C.D. Loen, griffier.

Afschrift aangetekend

verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.