Rechtbank 's-Gravenhage, 21-11-2006, AZ9950, AWB 05/4186 IB/PVV
Rechtbank 's-Gravenhage, 21-11-2006, AZ9950, AWB 05/4186 IB/PVV
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 21 november 2006
- Datum publicatie
- 6 maart 2007
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ9950
- Zaaknummer
- AWB 05/4186 IB/PVV
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Geen compartimentering bij toepassing landbouwvrijstelling in verband met wetswijziging 27 juni 2000 (HR BNB 2005/77 en HR BNB 2005/227). Nu sprake is van vrijwillige overbrenging van de woning naar het privé-vermogen, is het besluit van de Staatssecretaris van Financiën dat ziet op overbrenging als gevolg van staking van de onderneming (BNB 2001/367) hier niet van toepassing. Het beroep op vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel wordt door de rechtbank verworpen. Er is ook geen sprake van gelijke gevallen. De waarde van de woning is door verweerder terecht op 80% van de waarde in vrije staat gesteld.
Uitspraak
RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/4186 IB/PVV
Uitspraakdatum: 21 november 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X.], te [Y.], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer: [000000000000]) opgelegd, berekend overeenkomstig de ingediende aangifte naar een belastbaar inkomen uit en werk en woning van fl. 173.511.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 mei 2005 de aanslag verminderd tot één berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van fl. 128.926.
1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 16 juni 2005, ontvangen bij de rechtbank op 20 juni 2005, beroep ingesteld.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2006 te 's-Gravenhage. Van de zijde van eiser is niemand verschenen. De gemachtigde van eiser heeft bij telefaxbrief van 21 april 2005 aan de rechtbank laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen. Namens verweerder zijn verschenen [.........].
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, het volgende vast:
2.1. Eiser exploiteerde in 2001 een akkerbouw- en veehouderijbedrijf van ongeveer 80 hectare alsmede een loonwerkbedrijf.
2.2. In verband met de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft eiser ervoor gekozen per 1 januari 2001 zijn woning met ondergrond naar het privé-vermogen over te brengen.
3. Geschil
Het geschil betreft de volgende vragen:
1. Dient voor de toepassing van de landbouwvrijstelling, zoals deze was geregeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), onderscheid te worden gemaakt tussen waardeveranderingen van gronden die vóór 27 juni 2000 en waardeveranderingen van gronden die op of na die datum zijn ontstaan? Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend, verweerder daarentegen ontkennend.
2. Dient bij de bepaling van de waarde van de woning op 1 januari 2001 de waardedrukkende invloed van de bewoning van de woning door eiser zelf te worden gesteld op 35% van de waarde in vrije staat, zoals eiser bepleit, dan wel op 20% van de waarde in vrije staat, zoals verweerder verdedigt?
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Wet is met ingang van 27 juni 2000 gewijzigd (art. XII van de Wet ondernemerspakket 2001). Vóór de wijziging zijn voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden - daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen - vrijgesteld behoudens voor zover de waardeverandering in de uitoefening van het bedrijf is ontstaan of verband houdt met de omstandigheid dat de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend. Na de wijziging geldt de vrijstelling slechts voor zover de waardeverandering van de grond is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf.
4.2. De beide in geschil zijnde vragen vloeien rechtstreeks voort uit de onder 4.1. genoemde wetswijziging. De gemachtigde van eiser heeft aangevoerd dat over de verenigbaarheid van de wetswijziging met het Europese recht prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJEG) zijn of zullen worden gesteld. In verband daarmee heeft hij de rechtbank verzocht de behandeling van het beroep aan te houden. De gemachtigde kon niet aangeven wanneer en in welk geschil de prejudiciële vragen zijn of zullen worden gesteld. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat bij navraag is gebleken dat op het Ministerie van Financiën niets bekend is over prejudiciële vragen inzake de wijziging van de landbouwvrijstelling per 27 juni 2000. Ook de rechtbank heeft daarover, anders dan van de gemachtigde van eiser, niets vernomen. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om het verzoek van de gemachtigde van eiser in te willigen.
Met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag:
4.3. De opvatting dat de waardeveranderingen van gronden die vóór 27 juni 2000 zijn ontstaan dienen te worden onderscheiden van waardeveranderingen die op of na die datum zijn ontstaan, wordt kortweg de compartimenteringsleer genoemd. In zijn arrest van 19 november 2004, nr. 39 840, BNB 2005/77, overweegt de Hoge Raad over deze leer:
"Uit de (…) wetsgeschiedenis kan niet anders worden afgeleid dan dat de wetgever met de terugwerkende kracht, verbonden aan de inwerkingtreding van de wijziging van artikel 8, lid 1, letter b, van de Wet, tot uitdrukking heeft gebracht dat de vóór 27 juni 2000 op grond van voornoemd artikel bestaande vrijstelling van waardestijging vanaf die datum niet meer kan bestaan, nu de wetswijziging tot doel had de tot dan toe bestaande mogelijkheid tot het onbelast realiseren van bestemmingswijzigingswinsten te repareren. (...) Het vorenstaande geldt ook voor een mogelijke toepassing van de compartimenteringsleer die erop neer zou komen dat de heffing over de waardemutaties tot 27 juni 2000 nog zou worden beheerst door de toen geldende landbouwvrijstelling, hetgeen afbreuk zou doen aan hetgeen de wetgever met de inwerkingtreding van de wijziging heeft beoogd".
4.4. In zijn arrest van 1 april 2005, nr. 40537, BNB 2005/227, oordeelt de Hoge Raad dat artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheid (EVRM) niet eraan in de weg staat dat de vóór 27 juni 2000 gerijpte waardestijging op grond van de met ingang van die datum geldende wettelijke regeling van de landbouwvrijstelling in de belastingheffing wordt betrokken.
4.5. Gelet op het vorenoverwogene dient de eerste in geschil zijnde vraag in de door verweerder voorgestane zin te worden beantwoord.
Met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag:
4.6. In zijn arrest van 14 juni 2000, nr. 35 550, BNB 2000/270, overweegt de Hoge Raad:
“Anders dan middel III betoogt, heeft het Hof zonder schending van enige rechtsregel de waarde in het economische verkeer van het woonhuis ten tijde van de overgang naar het privé-vermogen kunnen bepalen door uit te gaan van de verkoopwaarde in verhuurde staat en deze waarde in goede justitie te corrigeren in verband met de omstandigheid dat de bewoner in het algemeen bereid zal zijn een hogere prijs te betalen dan de prijs die in verhuurde staat mag worden verwacht”.
4.7. In het besluit van van 17 december 2001, nr. CPP2001/2875,BNB 2002/90, stelt de Staatssecretaris van Financiën met betrekking tot situaties waarin de belastingplichtige de woning vrijwillig naar het privé-vermogen overbrengt, de volgende beleidsregel vast:
"Aangezien er mogelijk aanleiding kan zijn bij de bepaling van de waarde [in het economische verkeer] van de woning met ondergrond rekening te houden met de omstandigheid, dat deze is bestemd om te dienen als bedrijfswoning voor het agrarische bedrijf, alsmede om praktische redenen keur ik goed dat de waarde in bewoonde staat wordt gesteld op 80% van de waarde in vrije staat."
4.8. Indien de overbrenging van de woning naar het privé-vermogen een gevolg is van de staking van de onderneming, is het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 16 mei 2001, nr. CPP2001/1381M, BNB 2001/367, van toepassing. Volgens de bij dit besluit vastgestelde beleidsregels wordt als waarde van de woning bij overbrenging naar het privé-vermogen in gevallen waarin de belastingplichtige 60 jaar of jonger is 65% van de waarde in het in vrije staat in aanmerking genomen.
4.9. Verweerder heeft gesteld en de rechtbank acht aannemelijk dat de waarde van de woning van eiser ten tijde van overbrenging daarvan naar het privé vermogen meer dan 80% van de waarde van de woning in vrije staat bedroeg. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt, die tot een andersluidend oordeel kunnen leiden.
4.10. De onder 4.7. en 4.8. opgenomen besluiten kunnen, mede gelet op artikel 4.84 van de Awb, bewerkstelligen dat de waarde van een door een ondernemer naar zijn privé vermogen overgebrachte woning op een lager bedrag dan de waarde in vrije staat dient te worden gesteld. Dienaangaande huldigt verweerder de opvatting dat eiser aanspraak heeft op toepassing van het onder 4.7. genoemde besluit, maar niet op toepassing van het onder 4.8. genoemde besluit, omdat eiser de woning vrijwillig naar het privé vermogen heeft overgebracht. Eiser stelt zich daarentegen op het standpunt dat verweerder de waarde van de woning bij de overbrenging naar het privé-vermogen op grond van het onder 4.8. genoemde besluit op 65% van de waarde in vrije staat dient te stellen.
4.11. Naar het oordeel van de rechtbank faalt eisers beroep op het onder 4.8. genoemde besluit. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Eiser heeft de woning vrijwillig van zijn ondernemingsvermogen naar zijn privé-vermogen overgebracht. Voor vrijwillige overbrengingen bevat het onder 4.8. genoemde besluit geen beleidsregels.
4.12. Indien in eisers standpunten mede besloten ligt dat het vertrouwensbeginsel en/of het gelijkheidsbeginsel verweerder ertoe verplicht(en) het onder 4.8. genoemde besluit ten aanzien van eiser toe te passen, faalt eisers beroep ook in zoverre. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. De reikwijdte van het onder 4.8. genoemde besluit is uitdrukkelijk beperkt tot de overbrenging van een woning naar het privé-vermogen die het gevolg is van de staking van de onderneming. Voor andere overbrengingen dan deze kunnen belastingplichtigen aan het onder 4.8. genoemde besluit niet het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat de inspecteur de waarde van de woning ten tijde van de overbrenging met inachtneming van het onder 4.8. genoemde besluit opgenomen percentages zal bepalen. Voorts zijn de overbrenging naar het privé vermogen als gevolg van de staking van een onderneming en de vrijwillige overbrenging naar het privé vermogen juridisch noch feitelijk aan te merken als 'gelijke gevallen' in de zin van het gelijkheidsbeginsel. Uit het vorenstaande volgt dat het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel verweerder niet verplichtten in eisers geval de in het onder 4.8. genoemde besluit opgenomen waarderingsregels toe te passen.
4.13. Gelet op het vorenoverwogene is ook met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag het gelijk aan verweerder.
4.14. Nu de beroepsgronden van eiser falen en ook overigens niet is gebleken dat de uitspraak op bezwaar onjuist is, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
4. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
5. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 21 november 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. T. van Rij, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. J.J.B. Hulst, in tegenwoordigheid van mr. C.D. Loen, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.