Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 09-03-2006, ECLI:NL:RBSGR:2006:6733 BA4542, AWB 05/5872

Rechtbank 's-Gravenhage, 09-03-2006, ECLI:NL:RBSGR:2006:6733 BA4542, AWB 05/5872

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
9 maart 2006
Datum publicatie
7 mei 2007
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2006:BA4542
Zaaknummer
AWB 05/5872

Inhoudsindicatie

Eieser heeft geen recht op een hogere proceskostenvergoeding wegens kosten van de bezwaarprocedure. De door verweerder gehanteerde wegingsfactor van 0,5 is terecht toegepast omdat niet het bedrag van de door verweerder vastgestelde waardevermindering als belang in de zin van de bijlage bij het Bpb geldt. Het beroep van eiser op artikel 14, zesde lid, van het IVBPR wordt verworpen.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/5872

Uitspraakdatum: 9 maart 2006

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [X] te [Z], eiser,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente [P], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 1 augustus 2005 op het bezwaar van eiser tegen de beschikking waarbij de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [P] (hierna: de woning), is gewaardeerd krachtens de Wet waardering onroerende zaken en de met die beschikking in één geschrift bekendgemaakte aanslagen onroerende-zaakbelastingen 2005.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2006.

Namens eiser is verschenen de heer [A]. Namens verweerder is verschenen de heer [B].

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. Verweerder heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de woning, per waardepeildatum 1 januari 2003, vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 2005 tot 1 januari 2007 op € 238.480. In het desbetreffende geschrift zijn ook de aanslagen onroerende-zaakbelastingen 2005 bekend gemaakt.

2.2. Eiser heeft tegen deze beschikking en aanslagen een bezwaarschrift ingediend. Eiser bepleitte in het bezwaarschrift een waarde van € 203.000 en verzocht om een vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten ten bedrage van € 276,25. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder de waarde verminderd tot € 203.000 en de aanslagen dienovereenkomstig aangepast. Verweerder heeft eiser hierbij een proceskostenvergoeding toegekend van € 80,50, berekend naar 1 punt (à € 161 ) met een wegingsfactor van 0,5 voor het gewicht van de zaak. Eiser is van de voormelde uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank.

2.3. In geschil is of eiser recht heeft op een hogere proceskostenvergoeding wegens kosten van de bezwaarprocedure. Eiser heeft aangevoerd dat de werkelijke kosten van € 276,25 dienen te worden vergoed. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder bij de berekening van het bedrag van de proceskostenvergoeding een wegingsfactor van 2 dan wel 1 voor het gewicht van de zaak had dienen toe te passen.

2.4. Voor de standpunten van verweerder en de gronden waarop hij deze doet steunen wordt verwezen naar de gedingstukken.

2.5. Ten aanzien van de kosten van de bezwaarprocedure overweegt de rechtbank als volgt.

De rechtbank acht de door verweerder gehanteerde wegingsfactor van 0,5 (gewicht van de zaak: licht) juist. Anders dan eiser kennelijk meent, geldt niet het bedrag van de door de verweerder vastgestelde waardevermindering van € 35.480 als belang in de zin van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Zie in deze bij voorbeeld Hoge Raad 21 februari 2001, nr. 35 875, BNB 2001/152 en Hoge Raad 28 februari 2003, nr. 37 488, BNB 2003/155. Voor een hogere vergoeding acht de rechtbank dan ook geen termen aanwezig. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit, die afwijking van de forfaitaire regeling van beroepsmatig verleende rechtsbijstand rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken.

2.6. Eiser heeft ten slotte betoogd dat hij recht heeft op vergoeding van de werkelijke kosten, daar artikel 14, zesde lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) toepasselijk is.

2.7. Voormeld artikel 14, zesde lid, IVBPR ziet onder meer op vernietiging van een onherroepelijk, gerechtelijk vonnis in geval er sprake is van een gerechtelijke dwaling,- op grond van welk vonnis iemand is veroordeeld en een straf heeft ondergaan -, waarna deze persoon overeenkomstig de wet schadeloos wordt gesteld.

In de onderhavige zaak is slechts sprake van een besluit van een bestuursorgaan, dat nog niet onherroepelijk is komen vast te staan en waartegen nog beroep bij de rechter openstaat.

Het beroep van eiser op voormeld artikel 14, zesde lid, IVBPR faalt derhalve.

2.8. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiser ongegrond is.

2.9. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, dan wel voor een vergoeding van griffierecht op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de AWB.

Deze uitspraak is gedaan op 9 maart 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. T. van Rij, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Duijvendijk, griffier.

Afschrift aangetekend

verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;

2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.