Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 13-06-2006, ECLI:NL:RBSGR:2006:6493 BA4721, AWB 05/5413 BPM

Rechtbank 's-Gravenhage, 13-06-2006, ECLI:NL:RBSGR:2006:6493 BA4721, AWB 05/5413 BPM

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
13 juni 2006
Datum publicatie
9 mei 2007
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2006:BA4721
Zaaknummer
AWB 05/5413 BPM

Inhoudsindicatie

Wet BPM (belasting van personenauto's en motorrijwielen). Aan eiser is een naheffingsaanslag in de BPM opgelegd. In geschil is of deze naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Aangezien eiser voor 21 en 22 mei 2004 reeds op 27 april 2004 met de auto gebruik heeft gemaakt van de openbare weg, eiser op deze tijdstippen in Nederland woonde en voorts de feitelijke beschikkingsmacht over de auto had, eiser na de eerste constatering conform het Besluit van 13 december 2002, nr. CPP2002/1574M bij brief van 27 april 2004 is gewaarschuwd en in de gelegenheid is gesteld de auto alsnog in Nederland te registreren en de BPM te voldoen en voorts gesteld noch aannemelijk is gemaakt dat een vrijstelling ex artikel 14 van de Wet BPM is verleend, is terecht op grond van artikel 1, vijfde lid, van de Wet BPM en artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/5413 BPM

Uitspraakdatum: 13 juni 2006

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X te Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane [te P], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 30 juni 2005 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser opgelegde naheffingsaanslag (aanslagnummer [nummer]) in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2006. Namens verweerder zijn verschenen [A] en [B]. Eiser is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Eiser is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 19 april 2006 aan eiser op het adres [adres] te [Z], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van TPG Post is gebleken dat de brief op 21 april 2006 is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. Eiser woont in Nederland. Op 27 april 2004 omstreeks 17.30 uur hebben twee douaneambtenaren van de Belastingdienst /Douane [te P] geconstateerd dat eiser zich bevond op de bestuurdersplaats van een personenauto van het merk en type [merk/type] (hierna: de auto), terwijl de auto geparkeerd stond aan de [adres] te [Q]. De auto was voorzien van het tijdelijke Belgische kenteken [kenteken] en was niet ingeschreven in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens. Voor de auto was geen BPM betaald of vrijstelling van BPM aangevraagd. Omdat eiser zich achter het stuur van de auto bevond, hebben de douaneambtenaren hem aangemerkt als degene aan wie de auto feitelijk ter beschikking stond en vastgesteld dat hij met de auto de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 gebruikte. De douaneambtenaren hebben eiser een brief (hierna: een waarschuwingsbrief) overhandigd met dagtekening 27 april 2004, waarin eiser in de gelegenheid is gesteld alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen door één van de volgende maatregelen te treffen:

"1. de BPM te betalen op aangifte en de auto laten opnemen in het Nederlandse kentekenregister of;

2. een vrijstelling voor (onder meer) die auto aanvragen of;

3. de auto brengen buiten Nederlands grondgebied of;

4. de auto onder ambtelijk toezicht laten vernietigen."

In de brief is eiser gewaarschuwd dat aan hem een naheffingsaanslag in de BPM en een vergrijpboete kunnen worden opgelegd indien deze maatregelen niet (tijdig) worden nagekomen.

2.2.1 Op 21 mei 2004 omstreeks 16.00 uur hebben douaneambtenaren van de Belastingdienst/Douane [te R] aan de [adres] te [plaats R] geconstateerd dat eiser met de auto, waarvoor geen BPM was betaald of vrijstelling van BPM was aangevraagd, de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 gebruikte. Naar aanleiding van deze constatering is aan eiser met dagtekening 1 juni 2004 een waarschuwingsbrief gezonden, waarin eiser in de gelegenheid is gesteld alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen door de auto in Nederland te registreren en de BPM te voldoen dan wel een vrijstellingsvergunning te vragen of de auto buiten Nederland te brengen. In de brief is eiser gewaarschuwd dat een naheffingsaanslag in de BPM zal worden opgelegd indien in de toekomst door de douane wordt geconstateerd dat eiser als Nederlands ingezetene van de openbare weg in Nederland gebruik maakt met een niet in Nederland geregistreerde auto zonder dat voor die auto BPM is betaald of zonder dat daarvoor een vrijstellingsvergunning is verkregen.

2.2.2. Blijkens het rapport van de controle op 21 mei 2004 heeft eiser het volgende aan de douaneambtenaren verklaard:

"Ik dacht dat het mocht door de informatie die mij is gegeven door de instanties in België."

Uit dit rapport blijkt dat eiser heeft verklaard dat hij in het verleden niet eerder is geïnformeerd of gewaarschuwd.

2.3.1. Op 22 mei 2004 hebben dezelfde als de onder 2.1. genoemde douaneambtenaren van de Belastingdienst/Douane [te P] opnieuw geconstateerd dat eiser met de auto de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 gebruikte. Voor de auto was nog steeds geen BPM betaald of vrijstelling van BPM aangevraagd.

2.3.2. Blijkens een door deze douaneambtenaren naar aanleiding van de controle op 22 mei 2004 opgesteld rapport heeft eiser tijdens de controle op 27 april 2004 het volgende aan hen verklaard:

"Ik ben woonachtig in Nederland, ik woon in [Z]. Ik heb deze auto samen met een neef van mij gekocht. Ik heb al geïnformeerd hoeveel BPM ik moet betalen voor deze auto. Ik wil de auto wel op Nederlands kenteken zetten, ik weet alleen nog niet wanneer."

2.4. Met dagtekening 1 maart 2005 is aan eiser een naheffingsaanslag in de BPM opgelegd. In geschil is of deze naheffingsaanslag terecht aan eiser is opgelegd.

2.5. Eiser stelt dat hij door de douaneambtenaren van de Belastingdienst/Douane [te R] verkeerd is ingelicht omtrent de regels over het rijden met een buitenlands kenteken. Hij vindt het zeer merkwaardig dat hij een waarschuwing krijgt voor het rijden van een auto met een buitenlands kenteken terwijl de auto was geparkeerd met de deur open en zonder sleutels in het contact. Eiser is van mening dat hij de eerste waarschuwing ten onrechte heeft gekregen.

2.6. Verweerder heeft het standpunt van eiser gemotiveerd weersproken. Verweerder weerspreekt dat eiser op 27 april 2004 niet de feitelijke beschikkingsmacht had over de auto. Verweerder heeft ter ondersteuning van dit standpunt verwezen naar de onder 2.3.2. opgenomen verklaring van eiser. Of het autoportier al dan niet was geopend en of de autosleutels al dan niet in het contact zaten, is uit de controle niet gebleken en is volgens verweerder evenmin van invloed op het antwoord op de vraag of eiser de feitelijke beschikkingsmacht had over de auto. Eiser heeft ten aanzien van het gebruik van de auto op 21 en 22 mei 2004 gesteld dat hij deze van zijn neef had geleend voor een bezoek aan een vriend in [R]. Hieruit volgt dat eiser op 21 en 22 mei 2004 de feitelijke beschikkingsmacht had over de auto. Eiser is op 27 april 2004, conform het Besluit van 13 december 2002, nr. CPP2002/1574M (gepubliceerd in VN 2003/10.25) geïnformeerd dat hij de bepalingen van de Wet BPM had overtreden en in de gelegenheid gesteld alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. Uit de onder 2.3.2. opgenomen verklaring van eiser blijkt dat hem op dat moment duidelijk was waarom het informatieformulier aan hem werd uitgereikt.

2.7. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) - voor zover hier van belang - is ingeval een niet geregistreerde personenauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonend natuurlijk persoon, de belasting verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994.

Ingevolge artikel 2 van de Wet BPM wordt in deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen onder registreren of registratie verstaan het opnemen van de bij een motorrijtuig behorende gegevens in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.

Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Wet BPM - voor zover hier van belang - wordt met betrekking tot een niet geregistreerde personenauto de belasting geheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft.

2.8. Vaststaat dat eiser een in Nederland wonend natuurlijke persoon is, dat de auto niet was geregistreerd zoals bedoeld in artikel 2 van de Wet BPM, dat de auto eiser op 21 en 22 mei 2004 ter beschikking stond, dat hij op die data met de auto de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 heeft gebruikt, dat de BPM verschuldigd ter zake van de aanvang van dat gebruik van de weg niet was voldaan en dat voor de auto geen vrijstelling van BPM was aangevraagd.

2.9. De rechtbank begrijpt dat eiser met zijn stelling dat de auto op 27 april 2004 was geparkeerd met de deur open en zonder sleutels in het contact, betwist dat op dat moment de auto feitelijk tot zijn beschikking stond. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 maart 1998, nr. 32 627, gepubliceerd in BNB 1998/134, geoordeeld dat in de regel degene die het motorrijtuig feitelijk gebruikt, degene is die de feitelijke beschikkingsmacht over dat motorrijtuig heeft. Dit brengt echter niet mee dat in alle gevallen ervan mag worden uitgegaan dat degene ten aanzien van wie het gebruik van de weg met het motorrijtuig is geconstateerd, degene is aan wie het motorrijtuig feitelijk ter beschikking staat. Zo kan van een persoon die een aan een derde - een natuurlijk persoon of een lichaam - ter beschikking staande personenauto uitsluitend ten behoeve van die derde bestuurt, niet worden gezegd dat die auto (mede) aan hem ter beschikking staat in vorenbedoelde zin. Nu niet is gesteld of gebleken dat deze uitzondering zich hier voordoet, is de rechtbank van oordeel dat eiser op 27 april 2004 de feitelijke beschikkingsmacht had over de auto en dat daarmee de auto eiser feitelijk ter beschikking stond. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen hetgeen eiser op 27 april 2004 aan de douaneambtenaren heeft verklaard. Hieruit volgt dat op 27 april 2004 sprake was van een eerste constatering van het gebruik van de weg in Nederland door eiser met een hem feitelijk ter beschikking staande, niet geregistreerde auto. Anders dan eiser meent, is hij conform het Besluit van 13 december 2002, nr. CPP2002/1574M] terecht gewaarschuwd.

2.10. Aangezien eiser voor 21 en 22 mei 2004 reeds op 27 april 2004 met de auto gebruik heeft gemaakt van de openbare weg (zoals onder 2.1. genoemd), eiser op deze tijdstippen in Nederland woonde en voorts de feitelijke beschikkingsmacht over de auto had, eiser na de eerste constatering conform het in 2.9. genoemde Besluit bij brief van 27 april 2004 is gewaarschuwd en in de gelegenheid is gesteld de auto alsnog in Nederland te registreren en de BPM te voldoen en voorts gesteld noch aannemelijk is gemaakt dat een vrijstelling ex artikel 14 van de Wet BPM is verleend, is terecht op grond van artikel 1, vijfde lid, van de Wet BPM en artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.

2.11. De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn stelling dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat douaneambtenaren van de Belastingdienst/Douane [te R] op 21 mei 2004 hem verkeerd hebben ingelicht omdat ze hem in de gelegenheid hebben gesteld de auto buiten Nederland te brengen. Eiser heeft immers niet weersproken dat hij op 27 april 2004 conform het in 2.9. genoemde Besluit is geïnformeerd dat hij de bepalingen van de Wet BPM heeft overtreden en in de gelegenheid is gesteld alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. Eiser is derhalve op 21 mei 2004 in de gelegenheid gesteld de auto buiten Nederland te brengen op grond van zijn onterechte verklaring dat hij niet eerder was gewaarschuwd, zodat hij daaraan geen rechten kan ontlenen.

2.12. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.

2.13. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 13 juni 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. K.M. Braun, in tegenwoordigheid van mr. I. Lampe-Selanno, griffier.

Afschrift aangetekend

verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;

2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.