Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 27-04-2006, ECLI:NL:RBSGR:2006:7080 BB0744, AWB 05/6979 IB/PVV

Rechtbank 's-Gravenhage, 27-04-2006, ECLI:NL:RBSGR:2006:7080 BB0744, AWB 05/6979 IB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
27 april 2006
Datum publicatie
1 augustus 2007
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2006:BB0744
Zaaknummer
AWB 05/6979 IB/PVV

Inhoudsindicatie

Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij aan de vereisten voor toepassing van de zelfstandigenaftrek voldoet. Er is geen sprake van een in de wet opgenomen ongeoorloofde ongelijke behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/6979 IB/PVV

Uitspraakdatum: 27 april 2006

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/ te [P], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 6 september 2005 op het bezwaar van eiseres tegen de aan haar voor het jaar 2001 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2006. Namens eiseres is mr. [A] verschenen, tot zijn bijstand vergezeld door mr. [B]. Namens verweerder is [C] verschenen, tot zijn bijstand vergezeld door [D].

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

Eiseres is gediplomeerd verpleegkundige en heeft diploma's op het gebied van spoedeisende hulp. Zij is ingeschreven in het zogenoemde BIG-register. Haar echtgenoot [Y] is huisarts. Sinds 1 juli 1990 bestaat tussen eiseres en haar echtgenoot een burgerlijke maatschap voor gemeenschappelijke rekening. De activiteiten van de maatschap bestaan uit het voor gemeenschappelijke rekening uitoefenen van een huisartsenpraktijk. Bij de maatschapsovereenkomst is de winstverdeling vastgesteld op 30% voor eiseres en 70% voor haar echtgenoot. Eiseres is door verweerder als ondernemer voor de inkomstenbelasting aangemerkt.

Eiseres heeft op 24 december 2002 voor het jaar 2001 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.944. Op 20 januari 2004 heeft verweerder een boekenonderzoek aangekondigd. Dit boekenonderzoek is op 9 april 2004 aangevangen.

Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft verweerder eiseres bij brief van 23 februari 2004 op de hoogte gesteld van zijn voornemen van de aangifte af te wijken. Bij de regeling van de aanslag heeft verweerder het belastbaar inkomen uit werk en woning gecorrigeerd met € 4.675, zijnde het bedrag van de door eiseres in haar aangifte opgevoerde zelfstandigenaftrek. De aanslag is met dagtekening 9 maart 2004 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.619.

In geschil is het antwoord op de vraag of eiseres recht heeft op toepassing van de zelfstandigenaftrek.

Ingevolge artikel 3.76, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) geldt de zelfstandigenaftrek voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt.

Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, van de Wet wordt onder het urencriterium verstaan: het gedurende het kalenderjaar besteden van tenminste 1225 uur aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet, indien:

a. de tijd die in totaal wordt besteed aan die ondernemingen en het verrichten van werkzaamheden in de zin van de afdelingen 3.3 en 3.4 van de Wet, grotendeels wordt besteed aan die ondernemingen, of

b. de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was.

Ingevolge artikel 3.6, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet komen voor toepassing van het eerste lid, aanhef, niet in aanmerking werkzaamheden ten behoeve van een onderneming waaruit een belastingplichtige winst geniet en die deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer met hem verbonden personen, indien de door de belastingplichtige verrichte werkzaamheden ten behoeve van het samenwerkingsverband hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn en het ongebruikelijk is dat een dergelijk samenwerkingsverband tussen niet-verbonden personen wordt aangegaan.

Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in het onderhavige jaar 1380 uren heeft besteed aan werkzaamheden voor de huisartsenpraktijk. Evenmin is in geschil dat 880 uren zijn besteed aan werkzaamheden van ondersteunende aard. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of de resterende 500 uren zijn aan te merken als werkzaamheden die niet van ondersteunende aard zijn.

Deze 500 uren, ofwel 36% van het totaal aantal uren, zijn besteed aan werkzaamheden die eiseres onweersproken heeft omschreven als:

1. het organiseren van de jaarlijkse griepvaccinatie, inclusief patiëntenbezoek, en

2. het vervullen van een achterwachtfunctie, dat wil zeggen het ondersteunen van patiënten en het verlenen van spoedeisende hulp, de behandeling van (brand)wonden en patiëntenbegeleiding.

Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat de onder 1. en 2. genoemde werkzaamheden zijn aan te merken als medische handelingen en daarmee als werkzaamheden die niet van ondersteunende aard zijn. Subsidiair neemt eiseres het standpunt in dat de nadere vereisten die in artikel 3.6, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet worden gesteld een schending van het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel opleveren.

Verweerder heeft het standpunt van eiseres bestreden en - samengevat - aangevoerd dat de onder 2. genoemde werkzaamheden voor een deel dienen te worden aangemerkt als tussen echtgenoten gebruikelijke wederzijdse hulp en bijstand. Voorts blijkt uit de door eiseres gegeven omschrijving van de onder 2. genoemde werkzaamheden dat deze werkzaamheden ondersteunend van aard zijn.

Op eiseres rust de last aannemelijk te maken dat zij aan de vereisten voor de toepassing van de zelfstandigenaftrek voldoet. Zij is hierin met betrekking tot het vereiste, waarover partijen van mening verschillen, niet geslaagd. Naar het oordeel van de rechtbank zijn het vervullen van een achterwachtfunctie, het ondersteunen van patiënten, het verlenen van spoedeisende hulp, de behandeling van (brand)wonden en de patiëntenbegeleiding, in het geheel van de huisartsenpraktijk als werkzaamheden van ondersteunende aard aan te merken. Deze werkzaamheden maken, tezamen met de werkzaamheden waarvan het ondersteunende karakter reeds vaststond in uren uitgedrukt meer dan 70% uit van de door eiseres in totaal in de onderneming gewerkte uren. Derhalve behoeft de vraag of de onder 1. genoemde werkzaamheden ondersteunend zijn, geen beantwoording meer. Ook de vraag of het ongebruikelijk is dat een samenwerkingsverband als het onderhavige tussen niet-verbonden personen wordt aangegaan, kan onbesproken blijven.

of sprake is het ongebruikelijk is dat een samenwerkingsverband als het onderhavige tussen niet-verbonden personen wordt aangegaan.

Met betrekking tot het beroep van eiseres op het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank het volgende. De wetgever heeft, naar onder meer volgt uit het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 2 juni 1999, nr. 46757/99, BNB 2002/398 (zaak Della Ciaja/Italië), een 'wide margin of appreciation' bij de beoordeling of sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen alsmede of en in welke mate voor een ongelijke behandeling van gelijke gevallen een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Naar het oordeel van de rechtbank is de wetgever door het stellen van de in artikel 3.6, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet genoemde vereisten, deze marge niet te buiten gegaan. Van een in de wet opgenomen ongeoorloofde ongelijke behandeling is dan ook geen sprake.

Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 27 april 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van mr. F.C. Hover, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;

2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.