Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 19-10-2006, ECLI:NL:RBSGR:2006:17877 BH3100, AWB 05/4672 LB/PVV G

Rechtbank 's-Gravenhage, 19-10-2006, ECLI:NL:RBSGR:2006:17877 BH3100, AWB 05/4672 LB/PVV G

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
19 oktober 2006
Datum publicatie
10 maart 2009
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2006:BH3100
Zaaknummer
AWB 05/4672 LB/PVV G

Inhoudsindicatie

Beroep gegrond. Eiseres oefende onderneming uit, ondergebracht in X. De activiteiten waren met name gericht op het uitlenen van personeel. Vervolgens heeft er een onderzoek naar de boekhouding plaatsgevonden. Hierbij bleek dat eiseres in 207 gevallen heeft verzuimd de identiteit van de werknemer vast te stellen. Volgens verweerder had voor deze personen loonbelasting ingehouden moeten worden van 52% ipv gewone tarief en verweerder heeft dit verschil nageheven. Eiser heeft bezwaar gemaakt. De vraag is of de naheffingsboete terecht is opgelegd en of eiseres alle gebreken had moeten ontdekken in de identiteitspapieren. Dit laatste blijkt niet het geval aangezien niet alle identiteitsbewijzen gebreken vertoonden die eiseres had moeten herkennen. Met in acht neming van de omstandigheden van het geval legt de rechtbank een boete op van €5000,-.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/4672 LB/PVV G

Uitspraakdatum: 19 oktober 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], gevestigd te [Z], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/ [te P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2001 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: LB) ten bedrage van € 799.769 opgelegd, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 199.942.

1.2 Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 10 juni 2005 de naheffingsaanslag verminderd tot € 151.492 en de boete verminderd tot € 37.873.

1.3 Eiseres heeft daartegen bij brief van 7 juli 2005, ontvangen bij de rechtbank op 8 juli 2005, beroep ingesteld.

1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5 Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2006 te 's-Gravenhage. Namens eiseres is mr. [A] ter zitting verschenen, bijgestaan door [B] en [C]. Namens verweerder is mr. [D] verschenen, bijgestaan door [E] en [F].

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

2.1 Eiseres oefende een onderneming uit. De bedrijfsactiviteiten bestonden uit het uit-lenen van personeel, voornamelijk aan slachterijen. Inmiddels heeft eiseres haar activiteiten ingebracht in [X], welke vennootschap op 21 januari 2002 is opgericht.

2.2 Vanaf 14 mei 2002 heeft verweerder bij eiseres een boekenonderzoek doen uitvoeren waarvan op 7 januari 2003 een rapport is uitgebracht (hierna: het controlerapport). In het controlerapport wordt onder meer vermeld dat eiseres in 207 gevallen heeft verzuimd de identiteit van een werknemer vast te stellen aan de hand van een document, als bedoeld in artikel 28, aanhef en onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) (hierna: ID-bewijs) of geen afschrift van het ID-bewijs in de loonadministratie heeft opgenomen. Voorts wordt vermeld dat in de administratie ID-bewijzen met gebreken zijn aangetroffen, welke gebreken dusdanig zijn dat deze ook door een leek zijn te onderkennen.

2.3 Voor de 207 in 2.2 genoemde gevallen heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, ingevolge artikel 26b van de Wet, loonbelasting had moeten worden ingehouden naar het tarief van 52% (hierna: anoniementarief). Met de onderhavige naheffingsaanslag heeft verweerder het verschil tussen de naar het het anoniementarief berekende en de naar het gewone tarief berekende loonbelasting nageheven.

2.4 Eiseres heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van het bezwaar heeft verweerder de onder 2.2 genoemde 207 gevallen opnieuw beoordeeld en op grond daarvan de naheffing in 36 gevallen in stand gelaten, namelijk 16 gevallen waarin in het geheel geen ID-bewijs is aangetroffen en 20 gevallen waarin zijns inziens een niet toe-gelaten, een ongeldig, een vals of een vervalst ID-bewijs is aangetroffen. De laatstgenoemde 20 gevallen zijn:

tabel

3. Geschil

3.1In geschil is of de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd.

3.1.1 Meer specifiek is in geschil of de ID-bewijzen in de 16 gevallen waarin geen ID-bewijs is aangetroffen op enig moment in de administratie aanwezig zijn geweest, hetgeen eiseres stelt en verweerder bestrijdt en of de onder 2.4 vermelde gebreken dusdanig zijn dat eiseres die had moeten onderkennen, hetgeen verweerder stelt en eiseres bestrijdt.

3.1.2 Voorts is in geschil of het aan grove schuld van eiseres is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven en daarom terecht een vergrijpboete is opgelegd, hetgeen verweerder stelt en eiseres bestrijdt.

3.2 Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen wordt verwezen naar de stukken.

3.3 Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uit-spraak op bezwaar, vermindering van de naheffingsaanslag tot nihil en vernietiging van de boetebeschikking.

3.4 Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1.1 Ingevolge artikel 26b en artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet is het anonie-mentarief van toepassing in gevallen waarin de identiteit van de werknemer niet is vast-gesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatie-plicht, alsmede in die gevallen waarin van bedoeld document geen afschrift in de loonadmi-nistratie is opgenomen.

4.1.2 Documenten in de zin artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, zoals dit artikel luidde tot 31 december 2004, in samenhang met hetgeen daartoe is bepaald in de Paspoort-wet en de Vreemdelingenwet 2000, zijn onder meer een geldige Nederlandse identiteits-kaart, een geldig Nederlands paspoort, een geldig paspoort van een lidstaat van de Europese Gemeenschappen en een geldige verblijfsvergunning.

4.1.3 Van het vaststellen van de identiteit van een werknemer als bedoeld in 4.1.1 is geen sprake als het door de werknemer getoonde document gebreken vertoont die dusdanig zijn, dat de inhoudingsplichtige die redelijkerwijs had kunnen opmerken.

4.2 Aangaande de 16 gevallen waarin, naar verweerder heeft gesteld, geen ID-bewijzen zijn aangetroffen, heeft eiseres, met hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd, naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat in één of meer van deze gevallen een afschrift van het ID-bewijs in de administratie aanwezig is geweest en door onzorgvuldig handelen van de belastingdienst in het ongerede is geraakt. Voor zover al met eiser aangenomen kan worden dat ID-bewijzen van de hier bedoelde werknemers hebben bestaan, zoals eiseres stelt met betrekking tot [G], is nog niet aannemelijk gemaakt dat een afschrift hiervan in de administratie van eiser opgenomen is geweest. In zoverre is het beroep ongegrond.

4.3 Aangaande de 20 gevallen waarin, naar verweerder heeft gesteld, een onjuist ID-bewijs is aangetroffen, overweegt de rechtbank het volgende.

4.3.1Een rijbewijs, alsmede een verblijfsvergunning en een Nederlandse identiteitskaart waarvan de geldigheidsduur ten tijde van de indiensttreding al is verlopen, zijn geen docu-menten als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet. Reeds hierom moet worden geoordeeld dat op het loon van de werknemers 1, 2, 3, 4 en 5 de loonbelasting naar het anoniementarief had moeten worden ingehouden. Voor zover het beroep de naheffing in deze gevallen betreft, is het ongegrond.

4.3.2 Wanneer de handtekening op een ID-bewijs een leesbare naam bevat en deze naam afwijkt van de in het ID-bewijs in drukletters vermelde naam van de houder, is dit naar het oordeel van de rechtbank een gebrek dat de inhoudingsplichtige, bij een voldoende zorg-vuldige kennisneming van het ID-bewijs, redelijkerwijs had moeten opmerken. In de gevallen van de werknemers 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 18 en 19, is het naar het oordeel van de rechtbank zonder meer duidelijk dat de hand-tekening in het ID-bewijs een andere naam bevat dan die van de houder van het document, zodat moet worden geconcludeerd dat in die gevallen de identiteit niet is vastgesteld aan de hand van een daartoe vereist document. Voor zover het beroep de naheffing in deze gevallen betreft, is het ongegrond.

4.3.3 Wanneer de handtekening op een ID-bewijs een onleesbare naam bevat en het dus niet zonder meer duidelijk is dat deze naam mogelijk niet overeenkomt met de in het ID-bewijs in drukletters vermelde naam, is dit naar het oordeel van de rechtbank geen gebrek dat de inhoudingsplichtige, bij een voldoende zorgvuldige kennisneming van het ID-bewijs, redelijkerwijs had moeten opmerken. Naar het oordeel van de rechtbank is dit het geval bij het paspoort dat op naam staat van 17. Ook met betrekking tot de andere door verweerder aangegeven kenmerken is de rechtbank van oordeel dat niet geoordeeld kan worden dat sprake is van gebreken die de inhoudingsplichtige redelijkerwijs had moeten opmerken. Voor zover het beroep de naheffing in dit geval betreft, is het gegrond.

4.3.4 De identiteitskaart van 20 vermeldt als woonplaats Rotterdam maar is afgegeven in Amsterdam. Naar het oordeel van de rechtbank is dit geen gebrek dat eiseres redelijkerwijs had moeten opmerken en moet het ervoor worden gehouden dat de identiteit van deze werknemer op de voorgeschreven wijze door eiseres is vastgesteld. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat de stempelafdruk van de gemeente Amsterdam onduidelijk en daardoor slecht leesbaar is. Ook met betrekking tot de andere door verweerder aangegeven kenmerken is de rechtbank van oordeel dat niet geoordeeld kan worden dat sprake is van gebreken die de inhoudingsplichtige redelijkerwijs had moeten opmerken. Voor zover het beroep de naheffing in dit geval betreft, is het eveneens gegrond.

4.4 Aangaande de vraag of het aan grove schuld van eiseres te wijten is dat de verschul-digde belasting niet volledig is betaald, overweegt de rechtbank het volgende.

4.4.1De wet eist, door te spreken van grove schuld, niet slechts dat het aan onachtzaam-heid van de belasting- of inhoudingsplichtige is te wijten dat de belasting niet, gedeeltelijk niet dan wel niet tijdig is betaald, maar bovendien dat die onachtzaamheid als een grove, dat wil zeggen: een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid moet worden gekwalificeerd (zie HR 23 juni 1976, nr. 17 879, BNB 1976/199). Ingevolge artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) dient deze grove schuld uitsluitend te worden betrokken op het niet, gedeeltelijk niet dan wel niet tijdig betalen van de belasting. Verweerder dient de grove schuld van eiseres te bewijzen (zie HR 1 februari 1989, nr. 24 983, BNB 1989/142).

4.4.2 Naar het oordeel van de rechtbank berust het niet toepassen van het anoniemen-tarief, in de gevallen waarin duidelijk is dat de leesbare handtekening een naam bevat die niet de naam is van de houder van het ID-bewijs waarop de handtekening is geplaatst, niet op een pleitbaar standpunt, zoals eiseres heeft betoogd, maar is integendeel een dermate licht-vaardige handelwijze dat er sprake is van grove onachtzaamheid in de onder 4.4.1 bedoelde zin. Hetzelfde geldt naar het oordeel van de rechtbank in de gevallen waarin de werknemer aan eiseres een verlopen identiteitskaart of een verlopen verblijfsvergunning heeft getoond. De geldigheidsduur is een dermate essentieel onderdeel van een identiteitskaart en van een verblijfsvergunning dat van een inhoudingsplichtige, aan wie door een indiensttredende werknemer een dergelijk document wordt getoond, mag worden verwacht dat hij aan de geldigheidsduur daarvan aandacht schenkt en dat hij, indien hij constateert dat de geldig-heidsduur is verstreken, op het loon van de desbetreffende werknemer de loonheffing inhoudt naar het anoniementarief. Voor zover de vergrijpboete betrekking heeft op de onvolledige betaling van loonbelasting in de gevallen waarin gebruik is gemaakt van een ID-bewijs met een onjuiste leesbare handtekening, een verlopen identiteitskaart of een verlopen verblijfsvergunning, is deze terecht opgelegd.

4.4.3 Een rijbewijs wordt in het maatschappelijk verkeer doorgaans aangemerkt als een deugdelijk legitimatiebewijs. Daarom kan van een werkgever, aan wie een door een indienst-tredende werknemer in de hier aan de orde zijnde jaren een rijbewijs wordt getoond, redelijkerwijs niet worden verwacht dat hij er direct op bedacht is dat een rijbewijs geen document is als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet. Nu verweerder ter zake van het door eiseres accepteren van het rijbewijs van 1 geen andere feiten en omstandigheden heeft gesteld dan dat dit geen toegelaten document is, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen dat in dat geval sprake is van grove schuld van eiseres. In zoverre is de boete dus ten onrechte opgelegd.

4.5 Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het mede aan hem te wijten is dat de zaak niet binnen een redelijke termijn is behandeld, dat eiseres haar fiscale verplichtingen pleegt na te komen en de boete daarom moet worden verminderd tot op 10 percent van de nagehe-ven belasting. De rechtbank sluit zich hierbij aan, maar is tevens van oordeel dat de vergrijp-boete ook dan nog niet in een goede verhouding staat tot de beboetbare feiten. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiseres door verweerder wordt aangeduid als een goede belastingplichtige die haar fiscale verplichtingen pleegt na te komen, dat, gezien hetgeen daartoe in het geding is aangevoerd, er geen redelijke kans op recidive aanwezig is en voorts dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens is overschreden. Mede gelet op de overige omstandigheden van het geval, acht de rechtbank een boete van € 5.000 passend en geboden.

4.6 Gelet op al het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. De naheffingsaanslag dient te worden verminderd voor zover de daarin begrepen belasting betrekking heeft op de werknemers 17 en 20. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van deze uitspraak van de rechtbank.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.288 (1 punt voor het indienen van het beroep-schrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 2). Voor een hogere vergoeding vindt de rechtbank geen aanleiding omdat eiseres op vergoeding van andere kosten geen aanspraak heeft gemaakt.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de boete tot € 5.000 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- draagt verweerder op opnieuw uitspraak op bezwaar te doen, voor zover dat bezwaar is gericht tegen de naheffingsaanslag, met inachtneming van deze uitspraak van de rechtbank;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.288, en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan eiseres moet voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 276 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 19 oktober 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.M. Vink, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. J.M. van Kempen in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.