Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 08-01-2007, AZ7522, AWB 05/2566 VPB en AWB 05/2567 VPB

Rechtbank 's-Gravenhage, 08-01-2007, AZ7522, AWB 05/2566 VPB en AWB 05/2567 VPB

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
8 januari 2007
Datum publicatie
31 januari 2007
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2007:AZ7522
Zaaknummer
AWB 05/2566 VPB en AWB 05/2567 VPB

Inhoudsindicatie

Artikel 10a, lid 2 en 3, Wet Vpb. Renteaftrekbeperking van toepassing bij ontvlechting concern. Tegenbewijsregeling niet van toepassing. Artikel 10a Wet Vpb niet in strijd met artikel 56 EG, artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummers: AWB 05/2566 VPB en AWB 05/2567 VPB

Uitspraakdatum: 8 januari 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X.] Nederland Exploitatie B.V. als rechtsopvolgster van [Y.] Nederland Holding BV, gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P.], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Met betrekking tot procedure nummer AWB 05/2566 VPB

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2000 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van f 15.483.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 maart 2005 de aanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen bij faxbericht van15 april 2005, ontvangen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. Het beroep is aangevuld bij brief van 15 juni 2005.

Verweerder heeft op 27 juli 2005 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, op 23 september 2005 een conclusie van repliek ingediend. Verweerder heeft op 17 oktober 2005 een conclusie van dupliek ingezonden.

Eiseres heeft op 24 februari 2006 een brief met bijlagen ingezonden. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

1.2. Met betrekking tot procedure nummer AWB 05/2567 VPB

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2001 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van negatief € 1.346.484.

Tegelijkertijd heeft hij voor dat jaar een verliesvaststellingsbeschikking genomen ten bedrage van € 1.346.484

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 maart 2005 de verliesvaststellingsbeschikking gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen bij faxbericht van15 april 2005, ontvangen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. Het beroep is aangevuld bij brief van 15 juni 2005.

Verweerder heeft op 27 juli 2005 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, op 23 september 2005 gerepliceerd. Verweerder heeft op 17 oktober 2005 gedupliceerd.

Eiseres heeft op 24 februari 2006 een brief met bijlagen ingezonden. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

1.3. Met betrekking tot beide procedures

De beroepen zijn op 9 maart 2006 ter zitting gezamenlijk behandeld.

Namens eiseres zijn verschenen [personen], bijgestaan door mr. D.C. Simonis, drs. ir. F.J. van Haaster en J.P.A. Buitenhek (allen belastingadviseurs bij Ernst & Young Belastingadviseurs). Namens verweerder zijn verschenen [personen].

Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Algemeen

2.1.1. Eiseres is opgericht op 22 december 1999 door de Belgische vennootschap [Y.] N.V. (hierna [Y.] NV), die alle aandelen in eiseres houdt. Eiseres behoort tot het [Y.]-concern (hierna: [Y.]-concern), waarvan de activiteiten bestaan uit de handel in aardappelen, groente en fruit alsmede bloemen en planten. Tot de bestuurders van het [Y.]-concern behoorde de heer [A.] (hierna: [A.]).

2.1.2. In 1996 verwerft [Y.] NV 60% van de aandelen in [B-X.] Beheer B.V. (hierna: [B-X] BV). De resterende aandelen in [B-X] BV worden gehouden door een vennootschap, die behoort tot een ander concern (hierna: het andere concern), dat werkzaam is in dezelfde branche als het [Y.]-concern. [B-X] BV houdt alle aandelen in de Belgische vennootschap [L.] N.V. en in [B.] Exploitatie B.V. (hierna [B. Exploitatie] BV) en heeft deze deelnemingen met eigen vermogen gefinancierd. [B. Exploitatie] BV is eigenaar van in Nederland gelegen vastgoed.

2.1.3. In 1997 koopt [Y.] NV voor NLG 25.750.000 alle aandelen in [P.] B.V. (hierna: [P.] BV), welke vennootschap een deelneming bezit. Deze aankoop wordt gefinancierd met vreemd vermogen. In 1998 en 1999 verwerft [P.] BV diverse deelnemingen. In verband met de koop van twee deelnemingen op 4 januari 1999 leent zij NLG 30.000.000 van [Y.] NV. [Y.] NV leende dit bedrag van een Belgische bank.

2.1.4. Op 8 januari 1999 verwerft [P.] BV wederom een deelneming, te weten [W.] B.V. (hierna: [W.] BV). De koopsom van NLG 26.000.000 leent zij van [Y.] NV. [Y.] NV leende ook dit bedrag van een Belgische bank.

2.1.5. Ultimo januari 1999 heeft [P.] BV een schuld aan [Y.] NV van NLG 56.000.000.

2.1.6. Op 28 juni 1999 richt [Y.] NV het Belgische coördinatiecentrum [Y.] Coördinatie Centrum N.V. (hierna: [Y.] CC) op. [Y.] CC, gevestigd te [locatie] (België), heeft als doel de coördinatie en centralisatie van de financieringsbehoefte van het [Y.]-concern.

2.1.7. Medio 1999 heeft [Y.] NV vier aandeelhouders waaronder [D.] B.V. (hierna [D.] BV). Deze vennootschap, die behoorde tot een derde concern (hierna: het derde concern), hield 29,8% van de aandelen.

2.2. De ontvlechting

2.2.1. Op 9 november 1999 besluiten het [Y.]-concern en het andere concern hun samenwerking te verbreken vanwege onoverbrugbare meningsverschillen. Daarbij zal het Nederlandse vastgoed ([B. Exploitatie] BV) worden toebedeeld aan het [Y.]-concern. De ontvlechting van het [Y.]-concern en het andere concern (hierna: de ontvlechting) is als volgt tot stand gebracht.

2.2.2. Op 22 december 1999 richt [Y.] NV eiseres op.

2.2.3. Op 24 december 1999 verwerft [B. Exploitatie] BV van [B-X] BV nagenoeg 100% van de aandelen van [L.] N.V. tegen uitreiking van 50 aandelen van nominaal NLG 100 aan [B-X] BV. Aan deze inbreng wordt een waarde toegekend van NLG 30.000.000.

2.2.4. Op 29 december 1999 wordt bij [Y.] NV een kapitaalvermindering van circa NLG 44.000.000 uitgevoerd. Tegelijkertijd nemen de overige aandeelhouders van [Y.] NV het 29,8%-pakket aandelen van [D.] BV over. Het bedrag van de kapitaalvermindering wordt door [Y.] NV schuldig gebleven aan [D.] BV.

2.2.5. Op 30 december 1999 verkoopt [P.] BV [W.] BV aan [B. Exploitatie] BV. De koper blijft de koopsom van NLG 27.750.000 aan de verkoper schuldig. [P.] BV cedeert vervolgens de vordering tot een bedrag van NLG 26.000.000 aan [Y.] NV ter aflossing van de lening die zij in verband met de aankoop van de aandelen [W.] BV heeft aan [Y.] NV (zie 2.1.4.)

2.2.6. Op 31 december 1999 verkoopt [Y.] NV haar aandelen [P.] BV aan [B-X] BV voor NLG 66.415.000. Na een betaling door [B-X] BV aan [P.] BV lost [P.] BV de schuld van NLG 30.000.000 die zij heeft aan [Y.] NV (zie 2.1.3.). [Y.] NV stort vervolgens van de verkoopopbrengst en de aflossing NLG 79.000.000 in [Y.] CC.

2.2.7. Op 3 januari 2000 koopt eiseres van [B-X] BV alle aandelen in [B. Exploitatie] BV voor NLG 55.000.000. Deze aankoop wordt gefinancierd met een lening van [Y.] CC van eveneens NLG 55.000.000 (hierna: de lening). Eiseres betaalt over deze lening in 2000 en 2001 respectievelijk NLG 3.070.694 en € 1.393.420 rente (hierna: de betaalde rente dan wel, bij [Y.] CC, de ontvangen rente).

2.2.8. Op 3 januari 2000 leent [Y.] CC NLG 32.500.000 aan [B. Exploitatie] BV. Nadien lost [B. Exploitatie] BV een lening van een Nederlandse bank af alsmede de lening van NLG 26.000.000 wegens aankoop van [W.] BV (zie 2.2.5.).

2.2.9. Op 3 januari 2000 verkoopt [Y.] NV voor NLG 44.000.000 50,1% van de aandelen [B-X] BV aan een tot het derde concern behorende vennootschap. De koopsom wordt verrekend met de schuld van NLG 44.000.000 van [Y.] NV aan [D.] BV, die op 29 december 1999 was ontstaan (zie 2.2.4.).

2.2.10. Op 3 januari 2000 verkoopt [Y.] NV voor NLG 8.000.000 9,9% van de aandelen [B-X] BV aan het andere concern.

2.2.11. Na de ontvlechting zijn het [Y.]-concern en het andere concern elkaar niets meer verschuldigd.

2.3. Het Belgische coördinatiecentrum

2.3.1. [Y.] CC, opgericht op 28 juni 1999 (zie 2.1.6.), heeft op 7 juli 1999 bij een Belgisch Koninklijk Besluit de status van coördinatiecentrum verkregen.

2.3.2. Tot de gedingstukken behoort een tussen [Y.] CC en eiseres gesloten overeenkomst gedagtekend 15 juli 1999. In deze overeenkomst is onder meer het volgende vermeld:

"[Y.] CC heeft als enig doel, de uitoefening van alle of een gedeelte van de activiteiten omschreven in art. 1 van het [in 2.3.1. vermelde Koninklijk Besluit], uitsluitend ten voordele van [eiseres] behorende tot [[Y.] NV].

De activiteiten waarvan sprake zijn:

(...)

D Centralisatie van de financiële verrichtingen en (…) , met name:

het verzamelen van fondsen bij financiële instellingen, bij ondernemingen van de groep, bij andere financiers, teneinde de activiteiten van de groep te financieren;

(...)

Het is evenwel aan [eiseres] toegelaten om bij derden een prijsofferte aan te vragen en desgevallend contracten af te sluiten.

(...)"

De overeenkomst is namens [Y.] CC getekend door [A.] en een medebestuurder en namens eiseres door [A.].

2.3.3. [Y.] CC had op 1 januari 2000 geen medewerkers in dienst.

2.3.4. [Y.] CC is per voltijdse medewerker een zogenoemde coördinatietaks verschuldigd van BFR 400.000, met een maximum van BFR 4.000.000. Daarnaast is zij in België vennootschapsbelasting verschuldigd.

2.3.5. Voor het jaar 2000 was [Y.] CC geen coördinatietaks verschuldigd; voor 2001 bedroeg de coördinatietaks BEF 1.200.000 (€ 29.747).

2.3.6. Tot de gedingstukken behoren de volgende aanslagen vennootschapsbelasting 2001 en 2002, alle opgelegd door de Gewestelijke Directie Directe Belastingen Brussel II Vennootschappen te Brussel:

* Een aanslag voor het aanslagjaar 2001, uitvoerbaar verklaard op 21 juni 2002, met een terug te ontvangen bedrag van € 3.768,19. De verschuldigde vennootschapsbelasting die op het aanslagbiljet is vermeld bedraagt € 2.620,47.

* Een aanslag voor het aanslagjaar 2001, uitvoerbaar verklaard op 8 december 2003, met een te betalen bedrag van € 134.653,28. De verschuldigde vennootschapsbelasting die op het aanslagbiljet is vermeld bedraagt € 126.384,85.

* Een aanslag voor het aanslagjaar 2002, uitvoerbaar verklaard op 14 februari 2003, met een te betalen bedrag van € 7.102,21. De verschuldigde vennootschapsbelasting die op het aanslagbiljet is vermeld bedraagt € 6.490,55.

* Een aanslag voor het aanslagjaar 2002, uitvoerbaar verklaard op 4 december 2003, met een te betalen bedrag van € 98.578,45. De verschuldigde vennootschapsbelasting die op het aanslagbiljet is vermeld bedraagt € 94.993,85.

2.4. Aanslagregeling 2000

2.4.1. Eiseres heeft voor het jaar 2000 aangifte gedaan naar een belastbare winst van negatief NLG 1.826.933.

2.4.2. Verweerder heeft voor het jaar 2000 een aanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van NLG 15.483. Tegelijkertijd met het opleggen van de aanslag heeft hij voor dat jaar een verliesvaststellingsbeschikking genomen ad nihil. Het belastbare bedrag is als volgt berekend:

belastbare winst volgens aangifte -/- NLG 1.826.933

rentecorrectie 60% van de betaalde rente ad NLG 3.070.694

- 1.842.416

vastgesteld belastbaar bedrag NLG 15.483

2.5. Aanslagregeling 2001

2.5.1. Eiseres heeft voor het jaar 2001 aangifte gedaan naar een belastbare winst van negatief € 2.182.536.

2.5.2. Verweerder heeft voor het jaar 2001 een aanslag opgelegd ad nihil. Tegelijkertijd met het opleggen van de aanslag heeft hij voor dat jaar een verliesvaststellingsbeschikking genomen ad € 1.346.484. Dit bedrag is als volgt berekend:

belastbare winst volgens aangifte -/- € 2.182.536

rentecorrectie 60% van de betaalde rente ad € 1.393.420- 836.052

vastgesteld verlies € 1.346.484

3. Geschil

3.1.1. In geschil is of artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) verhindert dat een deel van de betaalde rente aftrekbaar is van de winst van eiseres. Hierbij is onder meer van belang of aan de geldlening zakelijke overwegingen ten grondslag liggen en/of bij [Y.] CC over de ontvangen rente een zogenoemde compenserende heffing plaatsvindt. Tevens is aan de orde of artikel 56 van het EG-verdrag, artikel 26 van het IVBPR en/of artikel 14 van het EVRM toepassing van artikel 10a van de Wet verhinderen.

3.1.2. In geval van renteaftrekbeperking op grond van artikel 10a van de Wet is de omvang daarvan in geschil. Hierbij is van belang of rekening moet worden gehouden met de beëindiging van het aandeelhoudersbelang van [D.] BV in [Y.] NV.

3.1.3. Voorts is in geschil of in geval van renteaftrekbeperking bij de berekening van het belastbare bedrag voor het jaar 2000 en het verlies voor het jaar 2001 op grond van het evenredigheidsbeginsel rekening moet worden gehouden met een credit ter grootte van de bij [Y.] CC geheven belasting.

3.2. Voor het jaar 2000 concludeert eiseres - naar de rechtbank begrijpt - tot vaststelling van het verlies op NLG 1.826.933. Voorts neemt zij diverse subsidiaire standpunten in. Tevens verzoekt zij om een vergoeding van de integrale kosten van bezwaar en beroep.

3.3. Voor het jaar 2001 concludeert eiseres tot vaststelling van het verlies voor 2001 op € 2.182.536. Voorts neemt zij diverse subsidiaire standpunten in. Tevens verzoekt zij om vergoeding van de integrale kosten van bezwaar en beroep.

3.4. Verweerder concludeert primair tot ongegrondverklaring van de beroepen. Subsidiair concludeert hij - naar de rechtbank begrijpt - tot vaststelling van de verliezen voor het jaar 2000 op NLG 533.577 en voor het jaar 2001 op € 1.595.627. Voorts concludeert hij ingeval van gegrondverklaring tot vergoeding van de kosten van de beroepen voor de in het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen forfaitaire bedragen per proceshandeling.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Wettelijk kader

De leden 2 en 3 van artikel 10a van de Wet luiden, voor zover hier van belang, als volgt:

"2. Bij het bepalen van de winst komen voorts niet in aftrek renten - kosten en valutaresultaten daaronder begrepen - ter zake van geldleningen rechtens dan wel in feite direct of indirect verschuldigd aan een verbonden lichaam of een verbonden natuurlijk persoon, voor zover de geldlening verband houdt met één van de volgende rechtshandelingen:

a. (... )

b. een verwerving van - daaronder begrepen storting op - aandelen, bewijzen van deelgerechtigdheid of lidmaatschapsrechten in een verbonden lichaam, behoudens voor zover een wijziging wordt aangebracht in het uiteindelijke belang dan wel de uiteindelijke zeggenschap in dat lichaam; of

c. (... )

3. Het tweede lid vindt geen toepassing indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat:

a. aan de geldlening en de daarmee verband houdende rechtshandeling in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen; of

b. over de rente bij degene aan wie de rente rechtens dan wel in feite direct of indirect is verschuldigd, per saldo een belasting naar de winst of het inkomen wordt geheven welke naar Nederlandse maatstaven redelijk is en dat er geen sprake is van verrekening van verliezen of van andersoortige aanspraken uit jaren voorafgaande aan het jaar waarin de geldlening is opgenomen waardoor over de rente per saldo geen heffing naar bedoelde redelijke maatstaven is verschuldigd, behoudens ingeval aannemelijk is dat de geldlening is aangegaan met het oog op het verrekenen van verliezen of andersoortige aanspraken welke in het jaar zelf zijn ontstaan dan wel op korte termijn zullen ontstaan.”

4.2. Met betrekking tot artikel 10a, tweede lid, van de Wet; de renteaftrekbeperking als zodanig

4.2.1. Eiseres neemt het standpunt in dat artikel 10a, tweede lid, van de Wet toepassing mist omdat toepassing van dit artikellid alleen mogelijk is indien en voor zover de met de ontvlechting verband houdende rechtshandelingen hebben geleid tot een toename van de leningen. Alleen dan is er immers sprake van uitholling van de belastinggrondslag. In dit geval is, zo stelt zij, de lening een vervanging van in materiële zin reeds bestaande leningen. Voor de ontvlechting bedroeg het totale geleende geld NLG 56.000.000, daarna NLG 82.350.000. Deze toeneming van het geleende geld met NLG 26.350.000 heeft als oorzaak de uitbreiding van het belang van eiseres in [B. Exploitatie] BV. Hieruit volgt dat voormelde artikellid niet van toepassing kan zijn.

4.2.2. Verweerder neemt het standpunt in dat artikel 10a, tweede lid, van de Wet de aftrek van de rente verhindert omdat eiseres de aandelen in [B. Exploitatie] BV heeft verworven van een verbonden lichaam in de zin van artikel 10a, vierde lid van de Wet. Voor de ontvlechting had het [Y.]-concern via [B-X] BV reeds een belang van 60% in [B. Exploitatie] BV. Derhalve is slechts voor 40% een wijziging aangebracht in het belang of in de uiteindelijke zeggenschap in [B. Exploitatie] BV.

4.2.3. Vaststaat dat eiseres op 3 januari 2000 van [B-X] BV alle aandelen in [B. Exploitatie] BV heeft gekocht voor NLG 55.000.000 en dat deze aankoop is gefinancierd met een lening van [Y.] CC van eveneens NLG 55.000.000 (zie 2.2.7.). Voorts staat vast dat [B. Exploitatie] BV en [Y.] CC met eiseres verbonden lichamen zijn als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, van de Wet. De rechtbank oordeelt dat, behoudens voor zover het [Y.]-concern haar belang in [B. Exploitatie] BV niet heeft uitgebreid, de betaalde rente op grond van artikel 10a, tweede lid, van de Wet niet in aftrek kan komen, tenzij de tegenbewijsregeling van artikel 10a, derde lid, van de Wet van toepassing is.

4.2.4. De rechtbank zal de stellingen van eiseres die zien op de context van de rechtshandeling behandelen in het kader van de mogelijke toepasselijkheid van de tegenbewijsregeling. De omvang van de door verweerder aangebrachte correcties komt in 4.5. en volgende aan de orde.

4.3. Met betrekking tot artikel 10a, derde lid, onderdeel a, van de Wet; de tegenbewijsregeling

4.3.1. Niet in geschil is dat de ontvlechting als zodanig op zakelijke gronden heeft plaatsgevonden.

4.3.2. Eiseres leidt uit het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2004, nr. 39 080, BNB 2005/169, af dat indien de met de lening verband houdende rechtshandelingen zakelijk zijn, daarmee de zakelijkheid van de financiering eveneens vast staat.

Eiseres neemt voorts het standpunt in dat aan de met de ontvlechting verband houdende lening in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Zij stelt in dit verband dat indien was gekozen voor een juridische splitsing dat eveneens zou hebben geleid tot een lening van NLG 55.000.000. Dit alternatief is niet gekozen omdat het gewenste eindresultaat op de gerealiseerde wijze sneller kon worden bereikt.

Voorts stelt eiseres dat zij niet beschikte over voldoende middelen om de aankoop van [B. Exploitatie] BV te financieren. Daarnaast noemt zij als zakelijke redenen:

(1) de grotere mate van flexibiliteit bij de geldverstrekker;

(2) dat het storten van eigen vermogen tot kapitaalsbelasting leidt; en

(3) dat de geldverstrekker bij storting van eigen vermogen een risicovollere positie inneemt dan bij een geldlening.

Eiseres stelt dat het zakelijke karakter van de geldlening eveneens kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat in samenhang met de verkoop van [P.] BV, die onderdeel was van de ontvlechting, een schuld van [P.] BV aan [Y.] NV van NLG 56.000.000 is afgelost, waarna [Y.] NV, die deze schuld had gefinancierd door middel van een lening bij een Belgische bank genoemd bedrag heeft gestort in [Y.] CC. Vanuit het [Y.]-concern bezien zijn de schulden aan de Belgische banken niet afgenomen.

Voorts stelt eiseres dat indien [Y.] NV haar oude leningen van NLG 56.000.000 bij de Belgische bank had afgelost en eiseres een nieuwe lening van NLG 55.000.000 was aangegaan bij de bank, verweerder aftrek van de rente van deze lening zonder discussie zou hebben geaccepteerd.

Ten slotte stelt eiseres dat zij op grond van de in 2.3.2. vermelde overeenkomst verplicht was om gebruik te maken van [Y.] CC. Deze weg is derhalve om zakelijke redenen gevolgd. Het is echter niet zo dat daardoor een extra renteaftrek is gecreëerd. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat de dagtekening van de overeenkomst een verschrijving is en dat de overeenkomst in januari 2000 is gesloten.

4.3.3. Verweerder neemt het standpunt in dat de tegenbewijsregeling van artikel 10a, derde lid, onderdeel a, van de Wet niet van toepassing is omdat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de lening op zakelijke gronden is aangegaan. Hij stelt in dat verband dat de lening van NLG 56.000.000 betrekking had op [P.] BV. Ter gelegenheid van de vervreemding van de aandelen van deze vennootschap aan een derde is deze lening afgelost. Vervolgens heeft eiseres van [B-X] BV voor NLG 55.000.000 alle aandelen in [B. Exploitatie] BV verworven, welke aankoop volledig wordt gefinancierd met een lening van [Y.] CC. Het [Y.]-concern had eerst een belang in [B. Exploitatie] BV van 60% zonder lening en nadien 100% met een lening. Met het deel van de betaalde rente dat betrekking heeft op het 60%-belang wordt de Nederlandse belastinggrondslag uitgehold.

Verweerder neemt voorts het standpunt in dat aan de in 2.3.2. vermelde overeenkomst tussen eiseres en [Y.] CC in dit verband geen betekenis toekomt omdat er op het tijdstip dat deze overeenkomst werd gesloten nog geen sprake was van de oprichting van eiseres. Voor zover deze overeenkomst partijen wel zou binden geeft deze geen antwoord op de vraag waarom de aandelen in [B. Exploitatie] BV die reeds in bezit waren door middel van vreemd vermogen geherfinancierd moesten worden.

4.3.4. De rechtbank overweegt als volgt. In het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2004, nr. 39 080, BNB 2005/169, is sprake van een concern dat door middel van een Nederlandse holdingvennootschap van derden een vennootschap overneemt waarna de holding ter financiering daarvan een schuld aangaat. De omstandigheid dat de Hoge Raad in dat geval het zakelijke karakter van die schuld gegeven acht, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat dat in het onderhavige geval voor de gehele lening van NLG 55.000.000 ook zo is, omdat [B. Exploitatie] BV al voor de ontvlechting voor 60% tot het [Y.]-concern behoorde en in het kader van de ontvlechting haar aandelen slechts voor 40% van een derde zijn overgenomen.

4.3.5. Vaststaat dat [Y.] NV na de verkoop van de aandelen [P.] BV voor NLG 66.415.000 NLG 79.000.000 heeft gestort in [Y.] CC (zie 2.2.6.) en dat eiseres vervolgens de met de verkoop van [P.] BV samenhangende aankoop van de aandelen [B. Exploitatie] BV voor NLG 55.000.000 geheel heeft gefinancierd met een bij [Y.] CC opgenomen lening (zie 2.2.7.). Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat aan haar keuze dan wel die van het [Y.]-concern om de aankoop van de aandelen [B. Exploitatie] BV op deze wijze te financieren in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag hebben gelegen. Dat vanuit het [Y.]-concern bezien de externe financiering niet is afgenomen maakt dit niet anders, omdat dat feit onverlet laat dat na de ontvlechting rente werd betaald aan een Belgisch coördinatiecentrum, terwijl dat voor de ontvlechting niet het geval was.

4.3.6. De rechtbank acht het aannemelijk dat de in 2.3.2. vermelde overeenkomst tussen eiseres en [Y.] CC een foutieve dagtekening draagt als gevolg van een administratieve vergissing en dat de overeenkomst in januari 2000 is gesloten.

Met betrekking tot de stelling van eiseres dat zij op grond van deze overeenkomst verplicht was te financieren via [Y.] CC overweegt de rechtbank dat uit de bewoordingen van de overeenkomst niet kan worden afgeleid dat eiseres uit hoofde van deze overeenkomst tot het aangaan van de lening verplicht was. Voorts zullen eiseres en [Y.] CC niet gehouden worden de overeenkomst na te leven nu dat zou indruisen tegen de belangen van het

[Y.]-concern, waartoe beide partijen immers behoren. Om die reden kan de overeenkomst geen licht werpen op de overwegingen als bedoeld in artikel 10a, derde lid, onderdeel a, van de Wet. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat de overeenkomst in januari 2000 is gesloten, dat de aandelen [B. Exploitatie] BV op 3 januari 2000 door eiseres zijn gekocht en dat eiseres ter zitting heeft verklaard dat [A.] binnen het [Y.]-concern in feite aan alle touwtjes trok.

4.3.7. De stelling van eiseres dat een keuze voor een juridische splitsing eveneens zou hebben geleid tot een lening van NLG 56.000.000, maar dat daarvoor niet is gekozen om redenen van snelheid (zie 4.3.2), leidt - wat daar overigens van zij- niet tot en ander oordeel, omdat belastingheffing plaats vindt aan de hand van de feiten zoals zich die hebben voorgedaan en niet aan de hand van feiten die zich voor hadden kunnen doen. Dit geldt evenzeer ten aanzien van de stelling van eiseres dat als [Y.] NV haar oude leningen van NLG 56.000.000 aan de Belgische bank had afgelost en eiseres een nieuwe lening van NLG 55.000.000 was aangegaan bij de bank, de aftrek van de rente over deze lening zonder discussie zou zijn geaccepteerd.

De in 4.3.2. vermelde argumenten (1), (2) en (3) leiden evenmin tot een ander oordeel, omdat deze slechts algemene verschillen in financiering met eigen dan wel vreemd vermogen betreffen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres daarmee niet aannemelijk gemaakt dat aan het aangaan van een lening bij [Y.] CC in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag hebben gelegen.

4.4. Met betrekking tot artikel 10a, derde lid, onderdeel b, van de Wet; de compenserende heffing

4.4.1. Eiseres neemt het standpunt in dat bij [Y.] CC een belasting naar de winst is geheven welke naar Nederlandse maatstaven redelijk is. Daarbij dienen “alle soorten belastingen welke door een belastingplichtige worden betaald aan de Belgische overheid” te worden meegerekend. Zij stelt dat de effectieve belastingdruk bij [Y.] CC in 2000 6,07% bedroeg en voor 2001 4,81%. Deze percentages zijn berekend inclusief de in 2.3.5. en 2.3.6. vermelde coördinatietaks en naheffingsaanslagen vennootschapsbelasting.

4.4.2. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat de bewijslast ten aanzien van de compenserende heffing op eiseres rust en dat zij onvoldoende heeft gesteld om aannemelijk te maken dat sprake is van een compenserende heffing als bedoeld in artikel 10a, derde lid, onderdeel b, van de Wet. Hij stelt dat uit de jaarstukken van [Y.] CC blijkt dat haar totale belastingdruk inclusief de zogenoemde coördinatietaks, over 2000 0,13% en over 2001 0,255% bedraagt. Op de door eiseres berekende belastingdruk moet een aantal heffingen, waaronder de coördinatietaks en de later nageheven vennootschapsbelasting, in mindering worden gebracht. De coördinatietaks is een belasting per voltijdse werknemer van een coördinatiecentrum en derhalve geen belasting naar de winst. De nageheven vennootschapsbelasting moet niet in aanmerking worden genomen omdat daarmee ten tijde van de besluitvorming over het financieren via [Y.] CC geen rekening is gehouden.

4.4.3. Van een compenserende heffing als bedoeld in artikel 10a, derde lid, onderdeel b, van de Wet is sprake als de door [Y.] CC ontvangen rente in België daadwerkelijk onderworpen is aan een heffing naar de winst of het inkomen die wat grondslag en tarief betreft in overeenstemming is met de door OESO-lidstaten gehanteerde gebruikelijke normen voor binnenlandse belastingplichtigen die niet aan een bijzonder regime onderworpen zijn; vergelijk Kamerstukken II 1995/96, 24 696, nr. 3, blz.20.

4.4.4. In zijn arrest van 8 februari 2002, nr. 36 358, BNB 2002/118, heeft de Hoge Raad in een geval dat de rente bij de ontvangende vennootschap in Ierland was belast naar een tarief van 10% overwogen dat bij de beoordeling van wat een redelijke heffing is ook artikel 15b van de Wet van betekenis is. Het daarin neergelegde regime voor concernfinancieringsmaatschappijen komt erop neer dat onder omstandigheden een financieringsmaatschappij feitelijk wordt belast naar een tarief van 7%. De Raad besliste dat op grond hiervan moet worden aangenomen dat voor financieringsmaatschappijen een tarief van 7% nog als een redelijke heffing geldt indien de werkzaamheden daarvan niet wezenlijk verschillen van een onder artikel 15b vallende maatschappij. Naar het oordeel van de rechtbank is dat laatste hier het geval.

4.4.5. De rechtbank oordeelt dat de Belgische coördinatietaks geen belasting is naar de winst van [Y.] CC en derhalve niet meetelt als compenserende heffing.

De rechtbank overweegt dat er, gelet op de stellingen van partijen en het niet meetellen van de coördinatietaks, van moet worden uitgegaan dat de effectieve belastingdruk bij [Y.] CC aanzienlijk lager is dan de door de Hoge Raad gebruikte 7%. Om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding de werkelijke druk van belastingen naar de winst van [Y.] CC vast te stellen en evenmin om te oordelen over de vraag wat het moment is waarop moet worden getoetst of er sprake is van een redelijke belastingheffing.

4.4.6. De rechtbank leidt uit de bewoordingen van het arrest in relatie tot de context waarin het is gewezen af, dat het door de Hoge Raad gehanteerde percentage moet worden aangemerkt als een minimum. Voorts past het in de lijn van het arrest tevens acht te slaan op de huidige opvattingen over hetgeen als een redelijke heffing kan worden aangemerkt. In verband daarmee wijst de rechtbank op de met artikel II, onderdeel H, van de Wet "Werken aan winst", Stbl. 2006, 631, aangebrachte wijziging in artikel 10a, derde lid, onderdeel b, van de Wet, die luidt: "Een naar de winst geheven belasting is naar Nederlandse maatstaven redelijk indien deze resulteert in een heffing naar een tarief van ten minste 10% over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst."

4.4.7. Het voorgaande leidt tot het oordeel van de rechtbank dat van een compenserende heffing als bedoeld in artikel 10a, derde lid, onderdeel b, van de Wet geen sprake is.

4.5. Met betrekking tot de omvang van de renteaftrekbeperking

4.5.1. Eiseres heeft gesteld dat in het kader van de ontvlechting het aandeelhoudersbelang van [D.] BV in [Y.] NV van 29,8% is komen te vervallen en dat als gevolg daarvan moet worden uitgegaan van het belang of de uiteindelijke zeggenschap in [B. Exploitatie] BV voor de ontvlechting van 60% van 70,2%, dat is 42,12% en na de ontvlechting van 100%. Op deze grond neemt zij voor beide jaren als subsidiaire standpunten in dat de beperking van de renteaftrek moet worden berekend over 42,12% van NLG 26.350.000 dan wel NLG 55.000.000 of 60% of 100% van NLG 26.350.000.

4.5.2. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat de uiteindelijke zeggenschap, met name gelet op de positie van [A.], bij [Y.] NV berustte en niet bij haar aandeelhouders. Voor het geval de rechtbank zou oordelen dat met de beëindiging van het aandeelhouderschap van [D.] BV rekening moet worden gehouden neemt hij het standpunt in dat de rentecorrectie voor beide jaren moet worden gesteld op 42,12% van de betaalde rente.

4.5.3. De rechtbank overweegt dat het [Y.]-concern voor de ontvlechting een aandeelhoudersbelang in [B. Exploitatie] BV had van 60 % (zie 2.1.2.). Alle subsidiaire standpunten van eiseres zijn gegrond op het feit dat [D.] BV voor de ontvlechting 29,8% van de aandelen van [Y.] NV hield en na de ontvlechting geen aandeelhouder van [Y.] NV meer was. Artikel 10a van de Wet ziet evenwel op uitholling van de belastinggrondslag door onzakelijke rente-elementen binnen een concernstructuur. De rechtbank verstaat in dit kader onder een concern een vennootschap tezamen met de aan haar verbonden lichamen als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, van de Wet, waarbij de aandelen van die vennootschap niet alle of nagenoeg alle onmiddellijk of middellijk in het bezit zijn van een andere vennootschap. [D.] BV behoort gelet op deze definitie niet tot het ([Y.]-)concern. Naar het oordeel van de rechtbank is het belang van [D.] BV in [Y.] NV dan ook niet van invloed op de vraag of er een wijziging is aangebracht in het uiteindelijke belang dan wel de uiteindelijke zeggenschap in dat lichaam als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet.

De omstandigheid dat de beëindiging van het aandeelhouderschap van [D.] BV in [Y.] NV deel uitmaakte van de ontvlechting doet aan het oordeel van de rechtbank niet af. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat de in 2.2.4. en 2.2.9. weergegeven rechtshandelingen van invloed zijn geweest op de keuze van het [Y.]-concern een lening bij [Y.] CC aan te gaan.

4.6. Met betrekking tot het toepassen van een credit voor in België geheven belasting

4.6.1. Voor het geval de rechtbank van oordeel is dat de renteaftrek op grond van artikel 10a van de Wet moet worden beperkt, heeft eiseres ter zitting het standpunt ingenomen dat genoemd artikel niet evenredig uitwerkt aangezien bij de beperking van de renteaftrek geen rekening wordt gehouden met de bij [Y.] CC over de ontvangen rente geheven belasting. Zij wijst in dit verband op een conclusie van de Advocaat-generaal Wattel gepubliceerd in BNB 2004/142. De Hoge Raad heeft nadien weliswaar geen credit verleend, maar in het berechte geval was de rente betaald aan een vennootschap gevestigd in een land dat niet tot EU/EER behoort.

De door [Y.] CC in België verschuldigde belasting stelt eiseres voor de jaren 2000 en 2001 op (omgerekend) NLG 296.738 en € 135.429, wat overeenkomt met een extra renteaftrek van NLG 847.823 in 2000 en € 386.940 in 2001.

Voorts heeft eiseres het standpunt ingenomen dat op grond van goedkeurend beleid van de staatssecretaris van Financiën, opgenomen in onderdeel 1.6. van diens Besluit van 23 december 2005, nr. CPP2005/2662M, BNB 2006/90 (hierna: het Besluit), “in ieder geval extra renteaftrek dient te worden toegestaan over dat deel van de rente dat wel tegen het normale Belgische vennootschapsbelastingtarief wordt belast”. Zij heeft er op gewezen dat het beleid is gevormd uit overwegingen van redelijkheid. De extra renteaftrek stelt zij op € 128.408 (2000) en € 81.689 (2001).

4.6.2. Verweerder heeft de standpunten van eiseres gemotiveerd bestreden.

4.6.3. In onderdeel 3.4. van zijn arrest van 23 januari 2004, nr. 38 258, BNB 2004/142 overweegt de Hoge Raad dat belastingheffing door de Nederlandse Antillen over door een moedermaatschappij ontvangen rente, niet in mindering komt op de Nederlandse heffingsbevoegdheid ten aanzien van de dochtervennootschap. Er is dan sprake van een distorsie, waartegen het evenredigheidsbeginsel geen bescherming biedt. Dit beginsel verzet zich er anderzijds ook niet tegen dat de bestrijding van ontduiking van Nederlandse belasting zich richt op het wegnemen van het volledige effect van de belastingontduiking voor de Nederlandse belastingheffing. Hierin schuilt geen onevenredigheid, aldus de Hoge Raad.

De rechtbank oordeelt op grond van dit arrest dat de evenredigheidstoets er niet toe leidt dat de door [Y.] CC over de ontvangen rente verschuldigde belasting geheel of ten dele op de door eiseres verschuldigde vennootschapsbelasting in mindering kan worden gebracht. De omstandigheid dat in de casus van het arrest de rente was betaald aan een vennootschap gevestigd in een land dat niet tot de EU/EER behoort, maakt dit gelet op de algemene formulering van rechtsoverweging 3.4. van het arrest niet anders.

4.6.4. De tekst van het Besluit waarop eiseres zich beroept luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

"Inleiding

Dit besluit is een actualisering aan de wet- en regelgeving per 1 januari 2006 van (…) het Besluit van 8 april 2004, nr. CPP2004/545M; (…).

Met deze actualisering is geen wijziging van het uitvoeringsbeleid beoogd.

(...)

1.6. Tegemoetkoming voorzover er compenserende heffing bestaat

In situaties als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, van de Wet geldt - naast de dubbele zakelijkheidstoets - wel een tegenbewijsregeling bij een compenserende heffing.

Wanneer echter bij de ontvanger van de rentebaten deze slechts voor een deel effectief (direct of indirect) onderworpen zijn aan een belasting naar de winst is naar de tekst van de wet niet voldaan aan de compenserende heffing zoals omschreven in artikel 10a, derde lid, onderdeel b, van de Wet. Uit redelijkheidsoverwegingen zie ik aanleiding een tegemoetkoming te verlenen voorzover er compenserende heffing bestaat onder de hierna omschreven omstandigheden:

- belastingplichtige kan aantonen dat de belasting over dat deel daadwerkelijk is betaald;

- voor het deel van de rentebaten dat wordt belast, is sprake van een naar Nederlandse maatstaven redelijke heffing; en

- belastingverdragen noch andere regelingen ter voorkoming van dubbele belasting of andersoortige aanspraken doen verder afbreuk aan de heffing over de rente-inkomsten bij het ontvangende lichaam.

Ik ben in de hiervoor omschreven gevallen bereid de renteaftrek te accepteren tot het bedrag waarover effectief een belasting naar de winst of het inkomen wordt geheven. Dit bedrag kan uiteraard van jaar tot jaar verschillen.”

Het beleid dat was opgenomen in het voormelde Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 8 april 2004, VN 2004/21.13, luidde voor zover hier van belang als volgt:

"Door de verrekening van verliezen uit jaren voorafgaand aan het jaar waarin de geldlening is opgenomen, vindt bij degene aan wie de rente is betaald per saldo geen heffing naar redelijke maatstaven plaats als bedoeld in artikel 10a, derde lid, onderdeel b, van de Wet. Dit leidt tot een mijns inziens onevenwichtige situatie indien de rente in het geheel niet in aftrek wordt toegestaan. Uit redelijkheidsoverwegingen ben ik bereid in dergelijke gevallen de rente-aftrek te accepteren tot het bedrag waarover effectief een belasting naar de winst of het inkomen wordt geheven. Dit bedrag kan uiteraard van jaar tot jaar verschillen.

Intrekking besluit

Het besluit van 6 augustus 2002, CPP 2002/737M, wordt hierbij ingetrokken."

Het beleid opgenomen in het laatstvermelde Besluit van 6 augustus 2002, BNB 2002/389, was nagenoeg woordelijk gelijk aan het beleid opgenomen in het in laatstgeciteerde Besluit van 8 april 2004.

4.6.5. Gesteld noch gebleken is dat de door [Y.] CC ontvangen rente bij haar gedeeltelijk is belast met een naar Nederlandse maatstaven redelijke heffing. De rechtbank acht het aannemelijk dat de ontvangen rente geheel is belast naar een laag tarief. Naar het oordeel van de rechtbank ziet het goedkeurende beleid niet op een dergelijk geval. Omdat het Besluit beoogt bestaand beleid voort te zetten heeft de rechtbank bij haar interpretatie van het Besluit de tekst van de voorafgaande goedkeuringen in aanmerking genomen.

Aan eiseres kan weliswaar worden toegegeven dat in het Besluit uit overwegingen van redelijkheid een goedkeuring wordt verleend doch dat brengt niet met zich mee dat haar stelling dat de Nederlandse en Belgische belastingheffing tezamen onredelijk hoog zijn tot gevolg kan hebben dat ook in het onderhavige geval van de Wet moet worden afgeweken. Goedkeuringen dienen immers naar hun aard beperkt te worden geïnterpreteerd.

4.7. Met betrekking tot de toepasselijkheid van de artikelen 56 EG-verdrag, 26 IVBPR en 14 EVRM.

4.7.1. Eiseres neemt het standpunt in dat het toepassen van artikel 10a van de Wet strijd oplevert met artikel 56 (de vrijheid van kapitaalverkeer) van het EG-verdrag en voert daartoe aan dat in grensoverschrijdende situaties minder snel sprake zal zijn van een voldoende compenserende heffing dan in binnenlandse situaties waardoor belastingplichtigen eerder leningen zullen aantrekken bij Nederlandse dan bij buitenlandse kredietverschaffers. Meer in zijn algemeenheid betoogt eiseres dat er onvoldoende rechtvaardiging is voor de belemmeringen die de Nederlandse wetgeving opwerpt en dat er sprake is van discriminatie. Zij stelt in dit verband dat er geen sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie om belastingheffing te omzeilen.

Voorts wijst eiseres op de gedragscode van 21 januari 2003 waaruit blijkt dat de Nederlandse Staat het gebruik van Belgische coördinatiecentra tot en met 2010 heeft aanvaard. Het niet accepteren van de betaalde rente als onderdeel van de belastbare winst van eiseres is, mede gezien de bestaande afspraken in Europees verband en de bewijsrechtelijke problematiek die de zakelijkheidstoets voor eiseres meebrengt, in strijd met het gelijkwaardigheidsbeginsel, het effectiviteitsbeginsel en het in artikel 10 van het EG-verdrag opgenomen beginsel van gemeenschapstrouw.

Ten slotte constateert eiseres in het onderhavige geval een schending van de artikelen 26 van het IVBPR en 14 van het EVRM.

4.7.2. Verweerder neemt het standpunt in dat eiseres geen toegang heeft tot het EG-verdrag omdat de oprichting van eiseres en het aangaan van de lening uitsluitend gericht zijn op het verkrijgen van en aanzienlijke belastingbesparing en verder geen zakelijk doel dienen.

Voor zover eiseres wel toegang heeft tot het EG-verdrag neemt verweerder het standpunt in dat noch sprake is van belemmering van het kapitaalverkeer noch van discriminatie en voor zover daar wel sprake van is dat daarvoor een rechtvaardigheidsgrond aanwezig is te weten de bestrijding van constructies waarbij eigen vermogen wordt vervangen door vreemd vermogen. Door de tegenbewijsregelingen die zijn opgenomen in artikel 10a, derde lid, van de Wet kan er geen strijd zijn met het EG-verdrag.

4.7.3. Met betrekking tot het beroep van eiseres op het EG-verdrag stelt de rechtbank voorop dat het door eiseres aangaan van de lening bij [Y.] CC een grensoverschrijdende activiteit is binnen de Europese Unie. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank de toegang tot het Europese recht een gegeven. Het ontbreken van een zakelijke grond voor de lening kan slechts van invloed zijn op de uitkomst van een toetsing aan het gemeenschapsrecht.

4.7.4. In artikel 58, eerste lid, onderdeel b, van het EG-verdrag is expliciet bepaald dat een lidstaat alle nodige maatregelen mag nemen om overtreding van de nationale fiscale wetgeving tegen te gaan. Uit de vaste jurisprudentie van het HvJ EG is af te leiden dat op het punt van deze rechtvaardigingsgrond aan de nationale wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Uit de jurisprudentie van het HvJ EG volgt eveneens dat een dergelijke anti-misbruikmaatregel geschikt moet zijn voor de verwezenlijking van het betrokken doel en niet verder mag gaan dan nodig is voor het bereiken van dat doel; zie onder meer de arresten HvJ EG 15 mei 1997 (Futura Participations), C-250/95, VN 1997/4242, HvJ EG 12 december 2002 (Lankhorst-Hohorst), C-324/00, BNB 2003/170, en HvJ EG 21 november 2002 (zaak X en Y), C-436/00, BNB 2003/221.

4.7.5. De rechtbank oordeelt als volgt. De Nederlandse wetgever heeft op grond van artikel 58 van het EG-verdrag de bevoegdheid om maatregelen te nemen om uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag tegen te gaan. De wetgever heeft met het in de Wet opnemen van artikel 10a, tweede lid, haar beoordelingruimte, zoals hiervoor omschreven, niet overschreden. De bepaling is geschikt voor de verwezenlijking van het betrokken doel, te weten het tegengaan van uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag. Met het opnemen in de Wet van het derde lid van artikel 10a wordt bereikt dat de maatregel niet wordt toegepast indien aan de geldlening en de daarmee verband houdende rechtshandeling in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen of over de rente bij de ontvanger daarvan een belasting naar de winst wordt geheven die naar Nederlandse maatstaven redelijk is. Daarmee heeft de nationale wetgever bereikt dat het tweede lid niet verder reikt dan nodig is om het voormelde doel te bereiken.

Op grond hiervan verwerpt de rechtbank het standpunt van eiseres dat verweerder artikel 56 van het EG-verdrag heeft geschonden.

4.7.6. De rechtbank ziet ook niet in waarom dit resultaat strijd oplevert met het gelijkwaardigheidsbeginsel, het effectiviteitsbeginsel en het in artikel 10 van het EG-verdrag opgenomen beginsel van gemeenschapstrouw. Het aanvaarden door Nederland van Belgische coördinatiecentra tot en met 2010 en de bewijslast die artikel 10a, derde lid, onderdeel a, van de Wet op eiseres legt brengen niet met zich mee dat een juiste toepassing van artikel 10a van de Wet opzij gezet moet worden.

4.7.7. Ook het recente arrest HvJ EG 12 september 2006 (Cadbury Schweppes),

nr. C-196-04, VN 2006/49.15, geeft de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen omdat de schuld van eiseres aan [Y.] CC, waarbij eigen vermogen is omgezet in vreemd vermogen, is aangegaan met het oogmerk bij eiseres een renteaftrek te creëren, waartegenover bij [Y.] CC per saldo geen belasting naar de winst of het inkomen wordt geheven die naar Nederlandse maatstaven redelijk is. Deze omstandigheid in samenhang met het feit dat [Y.] CC ten tijde van het aangaan van de lening nog geen personeel in dienst had (zie 2.3.3.) leiden tot de conclusie dat sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie als bedoeld in het arrest.

4.7.8. Met betrekking tot het beroep van eiseres op de artikelen 26 van het IVBPR en 14 van het EVRM oordeelt de rechtbank dat, voor zover er al sprake is van gelijke gevallen, daarvoor een redelijke rechtvaardiging bestaat namelijk het bestrijden van misbruik van de belastingwetgeving. Daarbij geldt dat aan de formele wetgever een ruime beoordelingsbevoegdheid toekomt zowel bij de bepaling van welke gevallen als gelijk moeten worden beschouwd als voor de vraag of een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor een verschillende behandeling bestaat; zie onder meer de arresten van het EHRM van 22 juni 1999, nr. 46 757/99, Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398 en van de Hoge Raad 12 juli 2002, nrs. 35 900 en 36 254, BNB 2002/399 en 400.

4.8. Slotsom

Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beroepen ongegrond zijn.

4. Proceskosten

Nu de beroepen ongegrond zijn ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

5. Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 8 januari 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mrs. J.P.F. Slijpen, Tj. van Rij en G.J. Ebbeling in tegenwoordigheid van mr. U.A. Salomons, griffier.