Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 15-01-2007, AZ8257, AWB 05/3315 BPM

Rechtbank 's-Gravenhage, 15-01-2007, AZ8257, AWB 05/3315 BPM

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
15 januari 2007
Datum publicatie
13 februari 2007
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2007:AZ8257
Zaaknummer
AWB 05/3315 BPM

Inhoudsindicatie

Naheffing BPM wegens niet voldoen aan voorwaarden verhuisboedelvrijstelling.

Voorwaarde dat auto niet binnen 12 maanden mag worden vervreemd, verhuurd, etc. niet in strijd met artikelen 10 en 39 EG-verdrag.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/3315 BPM

Uitspraakdatum: 15 januari 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X.], wonende te [Y.], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst /Douane te [P.], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser een naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (aanslagnummer [00000000000000]) ten bedrage van € 4.495 opgelegd.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 april 2005 de naheffingsaanslag gehandhaafd. Eiser heeft daartegen bij brief van 13 mei 2005, op diezelfde datum per fax ontvangen bij de rechtbank, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2006 te 's-Gravenhage.

Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen J.W.J. Swinkels.

Partijen hebben elk ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Eiser was tot 12 september 2002 woonachtig in Nederland, alwaar hij in loondienst werkzaam was. Vanaf die datum tot 30 december 2003 was eiser woonachtig en werkzaam in Luxemburg. Op laatstgenoemde datum is hij verhuisd naar Nederland, alwaar hij sinds 5 januari 2004 in loondienst werkzaam is.

2.2. Eiser heeft op 29 oktober 2002 in Luxemburg een aldaar geregistreerde tweedehands personenauto gekocht. De auto is voor het eerst in gebruik genomen op 1 december 1999 en op 4 november 2002 op naam van eiser gesteld.

2.3. Eiser heeft de auto in het kader van zijn verhuizing overgebracht naar Nederland en laten registreren in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens. Op zijn verzoek is bij voor bezwaar vatbare beschikking van 23 januari 2004 en op de voet van artikel 14 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (tekst 2004, hierna: de Wet) juncto artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (tekst 2004, hierna: het Uitvoeringsbesluit) vrijstelling verleend van de ter zake van de registratie verschuldigde belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM).

2.4. Blijkens de beschikking is aan de verleende vrijstelling de voorwaarde verbonden dat de auto gedurende twaalf maanden na afgifte van de vergunning niet mag worden uitgeleend, verpand, verhuurd of overgedragen. Voorts schrijft de beschikking voor dat, indien eiser wenst af te zien van de vrijstelling door voor het verstrijken van de voormelde termijn van twaalf maanden over te gaan tot het uitlenen, verpanden, verhuren of overdragen van de auto, hij hiervan vooraf schriftelijk kennis dient te geven aan de Belastingdienst Douane West/kantoor Rijswijk.

2.5. Bij brief van 6 april 2004 heeft eiser aan de Belastingdienst Douane West/kantoor Rijswijk bericht dat de auto is verkocht en op 3 april 2004 is geleverd en heeft hij gemeld dat de vorenbedoelde vrijstelling vervalt. Naar aanleiding van deze melding heeft verweerder de thans in geschil zijnde naheffingsaanslag opgelegd.

3. Geschil

3.1. Tussen partijen is in geschil of terecht BPM is nageheven op de grond dat niet is voldaan aan de aan de vrijstelling van BPM verbonden voorwaarde dat de auto gedurende twaalf maanden na afgifte van de vergunning niet mag worden uitgeleend, verpand, verhuurd of overgedragen. Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend.

3.2. Eiser is van mening dat de vorenbedoelde voorwaarde in strijd is met de artikelen 10 en 39 van het EG-verdrag, omdat zij een beperking inhoudt van het recht op vrij werknemersverkeer. Hij heeft deze beperking als volgt omschreven. Als gevolg van het aanvaarden van de dienstbetrekking in Nederland was hij gedwongen naar Nederland te verhuizen en de personenauto te laten registreren in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens. De aan de vrijstelling van BPM verbonden en thans in geschil zijnde voorwaarde belette hem om de auto snel te verkopen. Gezien de - in verhouding tot Luxemburg - hoge brandstofprijzen en motorrijtuigenbelasting en gezien het feit dat in de loop van 2004 een nieuw model van deze personenauto op de markt zou komen hetgeen de tweedehandswaarde van eisers auto drukt, was een dergelijke verkoop wel opportuun. Ook de mogelijkheid om de auto voor de motorrijtuigenbelasting te schorsen zou voor eiser tot kosten hebben geleid. Volgens eiser vindt deze beperking geen rechtvaardiging in dwingende redenen van algemeen belang en is zij ook disproportioneel.

3.3. Verweerder betwist dat de vorenbedoelde voorwaarde in strijd is met de artikelen 10 en 39 EG-verdrag. Daarnaast is hij van mening dat eiser zijn bezwaren tegen de vorenbedoelde voorwaarde aan de orde had moeten stellen door bezwaar te maken tegen de beschikking van 23 januari 2004. Ten slotte meent verweerder dat de BPM is verschuldigd omdat eiser niet heeft voldaan aan de voorwaarden van de vrijstellingsvergunning aangezien hij niet vooraf schriftelijk kennis heeft gegeven van de verkoop van de auto.

3.4. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag of althans tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG). Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 1 - voor zover hier van belang - van de Wet is BPM verschuldigd ter zake van de registratie van een personenauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.

4.2. In afwijking van deze hoofdregel wordt op grond van artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit vrijstelling van BPM verleend voor uit een ander land afkomstige personenauto's indien ter zake van het in het vrije verkeer brengen daarvan aanspraak op vrijstelling van rechten bij invoer bestaat, of zou bestaan indien de vervoermiddelen uit een ander land dan een lid-staat van de Europese Unie in het vrije verkeer zouden zijn gebracht, onder de daarbij gestelde voorwaarden en beperkingen. Ingevolge het vijfde lid van artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit wordt in de gevallen waarin vrijstelling van BPM is verleend op de voet van het eerste lid van dat artikel, indien ingevolge de bepalingen op grond waarvan de vrijstelling van rechten bij invoer is verleend of zou worden verleend de rechten bij invoer verschuldigd is of zou worden, tevens de BPM verschuldigd.

4.3. De in artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit bedoelde voorwaarden en beperkingen zijn voor zover hier van belang opgenomen in artikel 7 van de verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983, Pb EG L 105, dat als volgt luidt:

"1. Tot het verstrijken van een termijn van twaalf maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de aangifte daarvan voor het vrije verkeer is aanvaard, mogen de met vrijstelling ingevoerde persoonlijke goederen niet worden uitgeleend, verpand, verhuurd, noch onder bezwarende titel of om niet worden overgedragen, zonder dat de bevoegde autoriteiten daarvan vooraf in kennis zijn gesteld.

2. Het uitlenen, verpanden, verhuren of overdragen vóór het verstrijken van de in lid 1 bedoelde termijn leidt tot toepassing van de voor de betrokken goederen geldende rechten bij invoer, tegen het op de datum van het uitlenen, verpanden, verhuren of overdragen van kracht zijnde tarief, zulks naar de soort en op grondslag van de douanewaarde die op die datum door de bevoegde autoriteiten als juist zijn erkend of aanvaard."

4.4.1. Uit de jurisprudentie van het HvJ EG - met name HvJ EG 15 september 2005,

nr. C-464/02, V-N 2005/51.26, HvJ EG 15 juli 2004, nr. C-365/02, V-N 2004/50.18 (Lindfors) en HvJ EG 29 april 2004, nr. C-387/01 (Weigel) - leidt de rechtbank het volgende af.

4.4.2. Artikel 39, lid 2, van het EG-verdrag bepaalt uitdrukkelijk dat het vrij verkeer van werknemers de afschaffing inhoudt van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.

4.4.3. Artikel 39 EG verbiedt eveneens nationale bepalingen die het recht van vrij verkeer van werknemers belemmeren, zelfs wanneer zij onafhankelijk van de nationaliteit van de betrokken werknemers van toepassing zijn. De verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen beogen immers het de gemeenschapsonderdanen gemakkelijker te maken, om het even welk beroep uit te oefenen op het gehele grondgebied van de Gemeenschap, en staan in de weg aan regelingen die deze onderdanen minder gunstig behandelen wanneer zij op het grondgebied van een andere lidstaat een economische activiteit willen verrichten.

4.4.4. Het EG-verdrag biedt een werknemer evenwel niet de garantie dat de overbrenging van zijn werkzaamheden naar een andere lidstaat dan die waarin hij tot dan verbleef, fiscaal neutraal is. Gelet op de verschillen tussen de wettelijke regelingen van de lidstaten ter zake, kan een dergelijke overbrenging naargelang het geval voor de werknemer op het vlak van de indirecte belastingen meer of minder voordelig uitvallen. Hieruit volgt dat een eventueel nadeel ten opzichte van de situatie waarin de werknemer zijn werkzaamheden vóór deze overbrenging verrichtte, in beginsel niet in strijd is met artikel 39 van het EG-verdrag, indien deze wetgeving de werknemer niet benadeelt ten opzichte van diegenen die reeds daaronder vielen.

4.5. De hiervoor onder 4.1 tot en met 4.3 aangehaalde bepalingen maken op geen enkele wijze onderscheid naar nationaliteit. In zoverre is geen sprake van schending van artikel 39 van het EG-verdrag.

4.6. De hiervoor onder 4.2 en 4.3 aangehaalde bepalingen verschaffen ter zake van de registratie van een personenauto een vrijstelling van BPM aan werknemers die hun recht van vrij verkeer uitoefenen door hun werkzaamheden over te brengen van een ander land naar Nederland. Die bepalingen en de overige bepalingen van de Wet leiden niet ertoe dat, indien de vrijstelling niet geldt dan wel vervalt, een werknemer als hiervoor bedoeld meer BPM verschuldigd wordt dan een werknemer die permanent in Nederland verblijft en een - al dan niet uit een ander land afkomstige - personenauto laat registreren.

4.7. Evenmin is gesteld of gebleken dat eiser door het vervallen van de vrijstelling als gevolg van het niet-naleven van de daaraan verbonden voorwaarde, met betrekking tot de ter zake van de registratie van een personenauto verschuldigde BPM anderszins minder gunstig wordt behandeld dan werknemers die permanent in Nederland verblijven. De enkele omstandigheid dat door zijn verhuizing naar Nederland het gebruik van de desbetreffende personenauto voor hem fiscaal en/of financieel nadelig uitpakt ten opzichte van de situatie dat hij in Luxemburg was blijven werken, is in dit verband, gelet op het overwogene onder 4.4.4., niet van belang.

4.8. Hetgeen in het vorenstaande is overwogen, leidt de rechtbank tot de slotsom dat - naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is - de aan de vrijstelling verbonden voorwaarde geen beperking inhoudt van het door artikel 39 van het EG-verdrag gewaarborgde recht op vrij werknemersverkeer en evenmin een schending van artikel 10 van het EG-verdrag oplevert. De vraag of sprake is van een beperking die geen rechtvaardiging vindt in dwingende redenen van algemeen belang of die disproportioneel is, komt dan niet aan de orde. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de rechtbank gezien het vorenstaande evenmin aanleiding.

4.9. Gelet op het vorenoverwogene faalt het standpunt van eiser. De overige standpunten van verweerder behoeven geen bespreking. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 15 januari 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. T. van Rij, mr. J.M. Vink en mr. G.J. Ebbeling in tegenwoordigheid van

mr. L.M. Holdert, griffier.

Bij verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. J.M. Vink.