Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 28-02-2007, BA0117, AWB 05/5033 LB en AWB 05/5034 LB

Rechtbank 's-Gravenhage, 28-02-2007, BA0117, AWB 05/5033 LB en AWB 05/5034 LB

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
28 februari 2007
Datum publicatie
7 maart 2007
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2007:BA0117
Zaaknummer
AWB 05/5033 LB en AWB 05/5034 LB

Inhoudsindicatie

Eiseres, een te Gibraltar gevestigde vennootschap, is sinds 1986 eigenaresse van een schip. Het schip is kort na de aankoop door eiseres ondergebracht in een gehuurde loods voor herstelwerkzaaamheden. Het schip heeft deze loods sindsdien niet meer verlaten. Bij de onderhoudswerkzaamheden zijn twee personen betrokken. In geschil is of eiseres als inhoudingsplichtige loonbelasting is verschuldigd op grond van de Wet LB 1964 in verband met de door deze personen in de in geding zijnde tijdvakken verrichte werkzaamheden aan het schip. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Zij oordeelt dat eiseres naar de omstandigheden beoordeeld niet in Nederland is gevestigd. In dat verband acht de rechtbank aannemelijk dat de enig bestuurder van eiseres in en vanuit zijn in België gelegen woning daadwerkelijk leiding geeft aan eiseres. Omdat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres een onderneming drijft, beschikt eiseres niet over een vaste inrichting in Nederland en evenmin over een vaste vertegenwoordiger. De rechtbank komt tot de slotsom dat geen wettelijke grondslag bestaat voor de heffing van loonbelasting.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummers: AWB 05/5033 LB en AWB 05/5034 LB

Uitspraakdatum: 28 februari 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X.], gevestigd te [Y.], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiseres twee naheffingsaanslagen loonbelasting, beide gedagtekend 12 augustus 2003, opgelegd over respectievelijk de tijdvakken 1 januari 1998 tot en met 31 december 2002 en 1 januari 2003 tot en met 30 juni 2003 ten bedrage van respectievelijk € 225.000,-- en € 25.000,--, alsmede bij beschikkingen, voorzien van dezelfde dagtekening, boetes van respectievelijk € 112.500,-- en € 12.500,--.

1.2. Hiertegen heeft eiseres bij brief van 15 september 2003 bezwaar gemaakt bij verweerder.

1.3. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 10 juni 2005 de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen gehandhaafd.

1.4. Eiseres heeft daartegen bij faxbericht van 21 juli 2005, ontvangen bij de rechtbank op 21 juli 2005, beroep ingesteld.

1.5. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2006 te 's-Gravenhage.

Eiseres heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. [gemachtigde 1]. Namens verweerder zijn verschenen [...].

2. Feiten

Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting neemt de rechtbank de volgende feiten als vaststaand aan:

2.1. Eiseres is een op Gibraltar gevestigde rechtspersoon naar Engels recht, die is opgericht op 13 juni 1986. Aandeelhouders zijn twee eveneens te Gibraltar geregistreerde, niet nader genoemde rechtspersonen. Bestuurder van eiseres is [A.] (hierna: [A.]), woonachtig in België.

2.2. Eiseres heeft op 20 juni 1986 een schip gekocht van een Franse onderneemster. Ten tijde van de verkoop droeg het in Nantes te Frankrijk geregistreerde schip de naam "[schip Q.]".

2.3. Kort na de aankoop is de naam van het schip gewijzigd in '[schip R.]' (hierna: het schip) en naar Terneuzen in Nederland overgevaren. Daar is het schip op de wal voor herstelwerkzaamheden ondergebracht in een gehuurde loods (hierna: de loods). Het schip heeft de loods sindsdien niet verlaten.

2.4. Bij de herstelwerkzaamheden zijn betrokken:[B.] (hierna: [B.]en [C.] (hierna: [C.]).

2.5. In augustus 2003 heeft verweerder een boekenonderzoek uitgevoerd bij eiseres. Het rapport van dit onderzoek dateert van 25 augustus 2003.

2.6. Op 17 augustus 2004 hebben twee ambtenaren van de Belastingdienst een bezoek gebracht aan de loods en aan de ter plaatse aanwezige [C.] een lijst met in de Spaanse taal gestelde vragen voorgelegd. [C.] heeft deze vragen in het Spaans beantwoord. Deze vragen en antwoorden zijn, vertaald in het Nederlands, neergelegd in een verslag gedateerd 19 augustus 2004.

2.7. Het op 15 september 2003 gedateerde bezwaarschrift van eiseres tegen de haar opgelegde naheffingsaanslagen en boetes is ingediend en ondertekend door mr. [gemachtigde 1]. Het bezwaarschrift is bij brief van 12 november 2003 aanvullend van gronden voorzien door mr. [gemachtigde 1].

2.8. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft op 3 december 2004 een hoorzitting plaatsgevonden, waarbij mr. [gemachtigde 1], beweerdelijk namens eiseres, en [B.] aanwezig waren. Van deze hoorzitting is een verslag opgemaakt dat is gedateerd op

17 december 2004. Daarbij is de afspraak gemaakt dat mr. [gemachtigde 1] een aantal in het verslag genoemde gegevens aan verweerder zal toezenden.

2.9. Twee ambtenaren van de Belastingdienst Zuidwest hebben [A.] gehoord op

15 december 2004 op het belastingkantoor te St. Genesius Rode te België, na door tussenkomst van de Belastingdienst/ FIOD-ECD verkregen toestemming daartoe van de Administrateur-generaal van het Belgische Ministerie van Financiën. Deze ambtenaren hebben ter zake van dit gehoor op ambtseed een verklaring opgemaakt, gedateerd 3 februari 2005.

2.10. Blijkens deze verklaring is daarbij onder meer aan [A.] voorgehouden dat de belangen van eiseres in Nederland op dat moment werden behartigd door mr. [gemachtigde 1] en is hem de vraag gesteld of hij deze advocaat heeft benaderd of dat [B.] dat heeft gedaan. [A.] heeft blijkens genoemde verklaring als volgt op deze vraag geantwoord:

"Ik weet van geen mr. [gemachtigde 1] af. Ik meen te weten dat de belangen van [X.] in juridische zin in het verleden eens zijn behartigd door een advocaat uit Antwerpen. Waarvoor dat toen was, weet ik niet meer. Ik vind het wel vreemd, dat mr. [gemachtigde 1] nu de belangen van [X.] - in feite dus van mij - behartigt, terwijl ik van niets weet. Ik neem aan, dat [W.] (bedoeld is: [B.], rechtbank) dat heeft geregeld. Ik neem echter tevens aan, dat ik wél voor de betaling van die advocaat moet zorgen".

2.11. Volgens vorengenoemde verklaring heeft [A.] bij dit gehoor toegezegd dat hij verweerder op korte termijn nadere informatie zal verschaffen met betrekking tot een aantal zaken.

2.12. Onder verwijzing naar de hiervoor onder 2.10 weergegeven verklaring van [A.] ten aanzien van mr. [gemachtigde 1] heeft verweerder laatstgenoemde bij brief van

23 maart 2005 verzocht om toezending van een schriftelijke machtiging door of namens eiseres.

2.13. Bij brief van 12 mei 2005 heeft verweerder mr. [gemachtigde 1] - hier samengevat weergegeven - meegedeeld dat hij verdere inhoudelijke correspondentie, waaronder de voorgenomen uitspraak op bezwaar en de nog te nemen definitieve uitspraak op bezwaar, zal richten aan [A.] als bestuurder van eiseres omdat hij niet heeft voldaan aan het onder 2.12 genoemde verzoek om een schriftelijke machtiging van eiseres toe te zenden.

2.14. Bij brief van 12 mei 2005, gericht aan [A.], heeft verweerder eiseres een kopie van de onder 2.13 genoemde brief aan mr. [gemachtigde 1] toegezonden, eiseres gemotiveerd in kennis gesteld van zijn voornemen het bezwaar tegen de opgelegde naheffingsaanslagen en boetes ongegrond te verklaren en eiseres in de gelegenheid gesteld te worden gehoord naar aanleiding van dit voornemen. Verweerder heeft daarbij tevens van eiseres op grond van artikel 53 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) een gespecificeerd overzicht van de stortingen in de 'scheepskas' over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 30 juni 2003 gevorderd en vermeld dat uit dit overzicht de data van de stortingen moeten blijken. Voor zover eiseres zich op het standpunt zou stellen dat gedeelten van de stortingen niet voor betaling van arbeid aan [B.] en [C.] zouden zijn aangewend, diende in dit kader te worden aangegeven wat de bestemming van de gelden dan zou zijn geweest, onder overlegging van bewijsstukken.

2.15. Vervolgens heeft verweerder de in deze beroepsprocedure bestreden uitspraak op bezwaar gedaan.

3. Geschil

Standpunten verweerder

3.1.1. Verweerder is van mening dat eiseres als inhoudingsplichtige op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) loonbelasting verschuldigd is in verband met door [B.] en [C.] in de in geding zijnde tijdvakken verrichte werkzaamheden aan het schip.

3.1.2. Verweerder heeft zich hiertoe primair op het standpunt gesteld dat eiseres voor deze wet als zijnde feitelijk in Nederland gevestigde onderneming voor de toepassing van artikel 6 als binnenlands inhoudingsplichtige moet worden aangemerkt. Hierbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat de rechtspersoon van eiseres in economisch opzicht kan worden vereenzelvigd met het schip, dat alle activiteiten met betrekking tot het schip in Nederland plaatsvinden en dat aan deze activiteiten in Nederland leiding wordt gegeven door [B.]. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres in Nederland zowel een vaste inrichting heeft, te weten de loods, als een vaste vertegenwoordiger in de persoon van [B.], zodat eiseres als te Gibraltar gevestigde ondernemer op grond van artikel 6, tweede lid, van de Wet LB 1964 als inhoudingsplichtige dient te worden beschouwd.

3.1.3. Verweerder stelt zich voorts primair op het standpunt dat [B.] en [C.] tot eiseres in privaatrechtelijke dienstbetrekking staan als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet LB 1964 en subsidiair dat sprake is van een op grond van artikel 2c, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 met een dienstbetrekking gelijkgestelde arbeidsverhouding.

3.1.4. Ter zitting is gebleken dat het in de uitspraak op bezwaar door verweerder ingenomen standpunt met betrekking tot de omkering van de bewijslast in bezwaar op grond van artikel 25, zesde lid, aanhef en onder b, van de Awr aldus dient te worden verstaan dat slechts met betrekking tot de hoogte van de in geding zijnde naheffingsaanslagen begrepen bedragen toepassing is gegeven aan evengenoemde bepaling.

3.1.5. Naar de mening van verweerder is het aan opzet van eiseres te wijten dat de belasting niet is betaald, zodat de in geding zijnde vergrijpboetes terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.

Standpunten eiser

3.2.1. Eiseres stelt dat tijdens de hoorzitting van 3 december 2004 bleek dat zij geen inzage had gehad in alle stukken waarover verweerder beschikte. In verband hiermee is de afspraak gemaakt dat deze stukken voorafgaande aan een nadere hoorzitting alsnog aan haar ter beschikking zouden worden gesteld. Verweerder heeft dat ten onrechte nagelaten. Verweerder heeft in dit verband ten onrechte mr. [gemachtigde 1] in bezwaar niet langer als gemachtigde van eiseres erkend en hem ten onrechte gevraagd om een machtiging van [A.] in te zenden.

3.2.2. Eiseres stelt dat verweerder haar ten onrechte als inhoudingsplichtige heeft aangemerkt. Hiertoe heeft eiseres aangevoerd dat zij geen vaste inrichting of vertegenwoordiger in Nederland heeft en zij hier te lande geen economische activiteiten onderneemt. Verweerder gaat hiervan zelf ook uit blijkens zijn brief van 12 mei 2005, zodat verweerders conclusie dat eiseres inhoudingsplichtige is, onbegrijpelijk is. Voor zover er sprake is van activiteiten, worden deze, naar verweerder zelf ook heeft gesteld, effectief op initiatief en ten bate van [A.] ontplooid.

3.2.3. Verweerder heeft voorts ten onrechte geconcludeerd dat [B.] en [C.] in dienst van eiseres werkzaam zijn. Die conclusie is onbegrijpelijk en onjuist, nu [B.] volledig de vrije hand heeft om te doen en te laten wat hem goed dunkt. Verweerders stelling dat eiseres bevoegd is gezag uit te oefenen over [B.] vindt geen steun in de feiten. Evenmin is aannemelijk dat sprake is van een fictieve diensbetrekking. Hierbij verwijst eiseres naar de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 30 maart 2004, waarbij het bezwaar van eiseres tegen een besluit van dat bestuursorgaan van 23 oktober 2003, waarbij haar is meegedeeld dat zij voor [B.] en [C.] premies ingevolge de werknemersverzekeringen verschuldigd is, gegrond is verklaard en evengenoemd besluit is herroepen.

Conclusies van partijen met betrekking tot het beroep.

3.3. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak op bezwaar en verweerder tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot de machtiging van mr. [gemachtigde 1]

4.1. Gelet op de hiervoor onder 2.10 weergegeven verklaring van [A.] met betrekking tot de behartiging van de belangen van eiseres door mr. [gemachtigde 1] in de bezwaarprocedure, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid met gebruikmaking van de hem daartoe in artikel 2:1, tweede lid, van de Awb gegeven bevoegdheid, van mr. [gemachtigde 1] heeft kunnen verlangen een schriftelijke machtiging in te zenden, waaruit bleek dat deze bevoegd was in de bezwaarprocedure als gemachtigde van eiseres op te treden. Vaststaat dat aan verweerders verzoek deze machtiging over te leggen geen gevolg is gegeven. Verweerder is er derhalve terecht van uitgegaan dat mr. [gemachtigde 1] door eiseres niet was gemachtigd haar in de bezwaarprocedure te vertegenwoordigen. De rechtbank ziet derhalve geen grond voor vernietiging van de bestreden uitspraak op bezwaar, zoals door eiseres in verband met genoemde handelwijze van verweerder, is bepleit.

Met betrekking tot de inzage in stukken hangende bezwaar

4.2. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres verklaard dat hij in de bezwaarprocedure uitsluitend beschikte over het rapport van 25 augustus 2003 inzake het bij eiseres uitgevoerde boekenonderzoek en niet over de op ambtseed opgemaakte verklaring van 3 februari 2005 inzake het op 15 december 2004 gehouden gehoor van [A.]. Voor zover eiseres heeft bedoeld hiermee te stellen dat verweerder mr. [gemachtigde 1] in de bezwaarprocedure ten onrechte inzage heeft onthouden in deze eerst na de hoorzitting van 3 december 2004 beschikbaar gekomen verklaring, kan de rechtbank eiseres hierin niet volgen. Zoals hiervoor onder 4.1. is overwogen is verweerder er immers terecht van uitgegaan dat mr. [gemachtigde 1] door eiseres niet was gemachtigd haar in de bezwaarprocedure te vertegenwoordigen. Verweerder mocht mr. [gemachtigde 1] genoemde verklaring derhalve niet ter beschikking stellen. Voorts heeft verweerder ter zitting verklaard dat [A.] bedoelde verklaring (wel) heeft ontvangen, waarop de gemachtigde van eiseres heeft verklaard dat 'dit wel zal kloppen'. De rechtbank neemt derhalve aan dat evengenoemde verklaring van verweerder juist is. Nu [A.] bestuurder van eiseres is, vermag de rechtbank niet in te zien dat eiseres door genoemde handelwijze van verweerder in bezwaar in haar processuele belangen is geschaad. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat verweerder eiseres bij brief van 12 mei 2005 uitdrukkelijk in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord naar aanleiding van het in deze brief neergelegde, gemotiveerde voornemen haar bezwaar ongegrond te verklaren, waarbij is aangegeven dat na de op 3 december 2004 gehouden hoorzitting nog nader feitenonderzoek heeft plaatsgevonden. De rechtbank ziet derhalve evenmin grond voor vernietiging van de bestreden uitspraak op bezwaar in verband met de onderhavige kwestie, zoals door eiseres is bepleit.

Met betrekking tot de inhoudingsplicht van eiseres

4.3. De rechtbank stelt voorop dat verweerder aannemelijk dient te maken dat eiseres ten aanzien van [B.] en [C.] in de in geding zijnde tijdvakken als inhoudingsplichtige dient te worden aangemerkt.

4.4. Ingevolge het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van de Wet LB 1964 wordt, wie niet in Nederland woont of gevestigd is, slechts als inhoudingsplichtige beschouwd voor zover hij

a. in Nederland een vaste inrichting voor de uitoefening van zijn bedrijf, beroep of andere bezigheid of een in Nederland wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger heeft, dan wel

b. in Nederland een of meer personen in dienst heeft, in Nederland loonadministratie houdt en zich als zodanig bij de inspecteur heeft gemeld.

4.5.1. De rechtbank zal eerst onderzoeken of eiseres in Nederland is gevestigd.

4.5.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de Awr wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont en waar een lichaam is gevestigd. Bij de beantwoording van de vraag waar een lichaam is gevestigd, komt doorslaggevende betekenis toe aan de plaats waar leiding aan het lichaam wordt gegeven, dat is in de regel de plaats waar het orgaan dat belast is met de leiding van het lichaam is gevestigd. Dit kan een andere plaats zijn dan de plaats waar de activiteiten van het lichaam worden verricht.

4.5.3. Enig bestuurder van eiseres is [A.]. In die hoedanigheid is hij het onder 4.5.2. bedoelde orgaan dat belast is met de leiding van eiseres. Uit hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat een ander dan [A.] daadwerkelijk leiding geeft aan eiseres.

4.5.4. De rechtbank acht aannemelijk dat [A.] zijn leidinggevende werkzaamheden in en vanuit zijn woning verrichtte. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Naar volgt uit hetgeen hierna onder 4.6.3. tot en met 4.6.6. wordt overwogen, dreef eiseres geen onderneming en was haar enige functie het zijn van eigenaar van het schip. Dat er een administratie werd gevoerd en dat eiseres beschikte over een kantoor of andere ruimte waarin of van waaruit [A.] daadwerkelijk leiding gaf aan eiseres, is gesteld noch gebleken. Ook overigens bieden de vaststaande feiten geen steun voor een vermoeden dat [A.] anders dan in en vanuit zijn woning sturing gaf aan de sub factis genoemde, weinig omvangrijke activiteiten van eiseres.

4.5.5. Vaststaat dat de woning van [A.] niet in Nederland is gelegen. Derhalve is eiseres naar de omstandigheden beoordeeld niet in Nederland gevestigd.

4.6.1. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of eiseres in Nederland een vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger heeft.

4.6.2. Een vaste inrichting is een vaste bedrijfsinrichting waarin de werkzaamheden van de onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend. Hieruit volgt dat slechts indien eiseres een onderneming drijft, zij over een vaste inrichting in Nederland kan beschikken.

4.6.3. Onder een onderneming is te verstaan een organisatie, die er op gericht is met behulp van arbeid en veelal van kapitaal deel te nemen aan het maatschappelijk productieproces met het oogmerk om winst te behalen. Verweerder, op wie in deze de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat van een zodanige onderneming sprake is.

4.6.4. Hierbij heeft de rechtbank in overweging genomen dat verweerder zelf het standpunt heeft ingenomen dat de rechtspersoon van eiseres geen onderneming drijft in fiscale zin, dat er geen sprake is van een onderneming in de opstartfase en dat het gepretendeerde commerciële doel van de rechtspersoon, bestaande uit het organiseren van cruises e.d. voor betalende passagiers, gegeven de stand van zaken met betrekking tot het schip, niet reëel moet worden geacht. Voorts heeft de belastingdienst van Gibraltar volgens verweerder het volgende met betrekking tot eiseres verklaard: "[X.] is known not to trade and it's sole function is stated to be the ownership of a pleasure yacht for the use of it's beneficial owners." Eiseres is volgens verweerder derhalve in economisch opzicht niets meer of minder dan formeel eigenaar van het schip. Dat is naar het oordeel van de rechtbank ontoereikend om aannemelijk te achten dat sprake is van een onderneming in vorengenoemde zin.

4.6.5. Verweerder meent dat hetgeen hij heeft gesteld met betrekking tot de activiteiten van eiseres, zoals hiervoor onder 4.6.4 vermeldt, niet wegneemt dat eiseres in het rechtsverkeer optreedt. Voor zover verweerder hiermee heeft bedoeld te stellen dat eiseres een onderneming drijft in de hiervoor in 4.6.3 genoemde zin, overweegt de rechtbank dat verweerder geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen en aannemelijk heeft gemaakt, waaruit blijkt dat eiseres in die zin optreedt. Hierbij is van belang dat [A.] blijkens de op ambtseed opgemaakte verklaring van 3 februari 2005 het volgende heeft verklaard: "Alle handelingen en transacties met betrekking tot de reparatie van het schip, uitgezonderd de periodieke stortingen in de scheepskist, de scheepskas, die normaliter aan boord van het schip is, maar thans bij [W.] (bedoeld is [B.]: rechtbank) thuis wordt bewaard, worden verricht door [W.]. Hij heeft de besprekingen met [persoon] gevoerd, hij heeft besloten om het schip uit het water te halen en op de wal te laten repareren, hij heeft vervolgens besloten de reparatie verder in eigen beheer uit te voeren, het schip te stationeren in een loods en heeft die loods ook zelf gehuurd, hij regelt de contacten met ingehuurde derden, timmerlieden of scheepsreparatiespecialisten, alsmede de aanschaf van de benodigde materialen en gereedschappen en verzorgt de eventueel te vervullen douane- en andere formaliteiten." Nu uit deze verklaring niet ondubbelzinnig blijkt dat [B.] bij evengenoemde handelingen en transacties rechtshandelingen in naam van eiseres verricht, is daarin naar het oordeel van de rechtbank feitelijk onvoldoende steun te vinden voor de juistheid van vorengenoemde stelling van verweerder. Ook overigens zijn daarvoor in de gedingstukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende aanknopingspunten te vinden.

4.6.6. Verweerder meent dat hetgeen hij heeft gesteld met betrekking tot de activiteiten van eiseres, zoals hiervoor onder 4.6.4. vermeldt, evenmin wegneemt dat namens eiseres betalingen zijn verricht voor in Nederland uitgevoerde arbeid met betrekking tot het schip.

Voor zover verweerder hiermee heeft bedoeld te stellen dat eiseres een onderneming drijft in vorengenoemde zin, is de rechtbank van oordeel dat verweerder geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen en aannemelijk heeft gemaakt waaruit blijkt dat hiervan sprake is geweest. Uit de door [B.] afgelegde verklaring, die is neergelegd in het rapport van 25 augustus 2003 inzake het bij eiseres uitgevoerde boekenonderzoek en de naar aanleiding van het gehoor van [A.] op ambtseed opgemaakt verklaring van 3 februari 2005, komt naar voren dat [A.] periodiek contante bedragen uitbetaalt aan [B.], dat [B.] hiervan alle kosten met betrekking tot de loods en het schip voldoet, zoals de huur van de loods, energiekosten en vergoedingen voor hemzelf en [C.], dat deze betalingen gedeeltelijk contant geschieden en gedeeltelijk verlopen via een bankrekening die [B.] heeft geopend bij een bank te Terneuzen, welke rekening wordt gevoed met restanten van de door [A.] aan [B.] contant uitbetaalde bedragen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze gegevens evenwel ontoereikend om daarop de aanname te baseren dat namens eiseres betalingen voor in Nederland verrichte arbeid hebben plaatsgevonden. Verweerder heeft immers niet duidelijk gemaakt op grond van welke feiten en omstandigheden moet worden aangenomen dat de betalingen van [A.] aan [B.] in het algemeen en de daaruit kennelijk door [B.] ingehouden vergoedingen voor hemzelf en voor [C.] in het bijzonder voor rekening en risico van eiseres zijn verricht. Hierbij is van belang dat [A.] blijkens genoemde ambtsedige verklaring van 3 februari 2005 heeft verklaard dat eiseres geen liquide middelen heeft, dat hij de kosten betaalt, dat hij niet kan zeggen hoe de verhouding tussen hem en eiseres ligt voor wat betreft de onderlinge schuldrelatie en dat er misschien een relatie is te leggen tussen verkoopdata van gedeelten van zijn aandelenportefeuille en de betalingen aan [B.]. Van een stellige en duidelijke verklaring waaruit blijkt dat bedoelde betalingen voor rekening en risico van eiseres geschieden is derhalve geen sprake. Ook overigens zijn daarvoor geen aanknopingspunten in de gedingstukken en het verhandelde ter zitting te vinden. Vorengenoemde stelling rechtvaardigt derhalve evenmin de conclusie dat eiseres een onderneming in de hiervoor bedoelde zin drijft.

4.6.7. Evenmin beschikt eiseres in Nederland over een vaste vertegenwoordiger. Een persoon kan slechts als een vaste vertegenwoordiger in Nederland worden aangemerkt indien hij hier te lande voor een (niet in Nederland gevestigde) onderneming werkzaam is. Naar hiervóór onder 4.6.3 tot en met 4.6.6. is overwogen, drijft eiseres geen onderneming, zodat evenmin sprake kan zijn van een vaste vertegenwoordiger van eiseres in Nederland.

4.7. De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder niet heeft gesteld dat ten aanzien van eiseres het bepaalde in artikel 6, tweede lid , aanhef en onderdeel b, van de Wet LB 1964 van toepassing is. Uit de vaststaande feiten blijkt niet dat eiseres ten aanzien van voor haar in Nederland werkzame personen een loonadministratie houdt en evenmin dat zij zich voor dergelijke personen als inhoudingsplichtige bij de inspecteur heeft gemeld.

4.8. Uit het vorenstaande volgt dat eiseres niet als inhoudingsplichtige kan worden beschouwd. Voor heffing van loonbelasting bestaat derhalve geen wettelijke grondslag.

Dit betekent dat verweerder in strijd met de bij en krachtens de Wet LB 1964 gegeven bepalingen tot het opleggen van de in geding zijnde naheffingsaanslagen is overgegaan.

Met betrekking tot de boetes

4.9. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.3. tot en met 4.8. is overwogen met betrekking tot de inhoudingsplicht van eiseres, ontvalt eveneens de grondslag aan de aan eiseres opgelegde vergrijpboetes, zodat deze eveneens in strijd met de wet zijn opgelegd.

Conclusie

4.10. De rechtbank komt derhalve tot de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en dat de bestreden uitspraak op bezwaar voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat verweerder had behoren te doen bij de uitspraak op bezwaar, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak voorzien en de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar.

5. Proceskosten

5.1. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322, en een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- herroept de naheffingsaanslagen alsmede de boetebeschikkingen en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644,-- en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 276,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 28 februari 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. S.C. Stuldreher, mr. H. Ollerman en mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van mr. U.A. Salomons, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.