Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 12-01-2007, ECLI:NL:RBSGR:2007:9021 BA1254, AWB 05/5398 LB/PVV

Rechtbank 's-Gravenhage, 12-01-2007, ECLI:NL:RBSGR:2007:9021 BA1254, AWB 05/5398 LB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
12 januari 2007
Datum publicatie
21 maart 2007
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2007:BA1254
Zaaknummer
AWB 05/5398 LB/PVV

Inhoudsindicatie

Loonbelasting, naheffingsaanslag, waarnemingen ter plaatse, niet alle personeel aangegeven in loonstaten, eiser heeft niet de gevraagde informatie verstrekt, omkering bewijslast, aanslag berust op een redelijke schatting, boete gematigd wegens overschrijding redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/5398 LB/PVV

Uitspraakdatum: 12 januari 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[eiser] h.o.d.n. Eetcafé [X.], wonende te [Y.], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 1 juli 2000 tot en met 31 oktober 2001 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [00000000000]) loonbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van fl. 49.828 (€ 22.610), alsmede bij beschikking een boete van fl. 24.914 (€ 11.305).

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 24 juni 2005 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd. Eiser heeft daartegen bij brief van 1 augustus 2005, ontvangen bij de rechtbank op 3 augustus 2005, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2006 te 's-Gravenhage.

Daar zijn verschenen namens eiser [...] en namens verweerder [...] en

[...].

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Eiser exploiteert in de periode 1 juli 2000 tot en met 21 oktober 2001 in de vorm van een eenmanszaak en onder de naam [X.] een eetcafé (hierna: de onderneming).

2.2. Het aangeboden assortiment van goederen bestond onder meer uit broodjes, gerechten met frites, shoarmaschotels en pizza's. Naast gelegenheid voor het nuttigen ter plaatse was er ook sprake van afhaal en bezorging.

2.3. Blijkens de loonadministratie van eiser waren er in 2000 drie en in 2001 zes werknemers in loondienst werkzaam in de onderneming.

2.4. Eiser heeft de dagelijkse administratie verzorgd en de loonbelastingverklaringen ingevuld. De loonadministratie heeft hij laten verzorgen door zijn gemachtigde. Daartoe heeft eiser aan zijn gemachtigde doorgegeven wie in de onderneming in een bepaalde maand heeft gewerkt en voor hoeveel uur. Het loon dat eiser heeft doorgegeven is door zijn gemachtigde verwerkt in de loonadministratie.

2.5. Bij de onderneming hebben er in 2000 vier zogeheten 'Waarnemingen ter plaatse' (hierna: WTP) plaatsgevonden. Bij deze WTP's is - voor zover hier van belang -het volgende geconstateerd.

- Tijdens de WTP op maandag 25 september 2000 omstreeks 22.00 uur waren er drie personen werkzaam in de onderneming, van wie twee zich niet konden identificeren en een persoon niet op de loonlijst voorkwam.

- Tijdens de WTP op dinsdag 3 oktober 2000 om 22.00 uur waren er drie personen werkzaam in de onderneming, van wie er een zich kon identificeren met een geldig identiteitsbewijs en twee personen niet op de loonlijst stonden.

- Tijdens de WTP op zaterdag 11 november 2000 om 22.00 uur waren er zes personen werkzaam in de onderneming, onder wie eiser zelf, en - buiten eiser - drie personen die niet op de loonlijst stonden.

- Tijdens de WTP op vrijdag 8 december 2000 om 20.15 uur waren er drie personen werkzaam in de onderneming, onder wie eiser zelf.

2.6. Het Directoraat Bijzonder onderzoek Regio [P.] heeft in 2002 bij eiser / de onderneming een onderzoek ingesteld. In verband met het onderzoek zijn - onder meer - [persoon A.], [persoon B.] en [persoon C.] als getuige gehoord, van welke verhoren proces-verbaal is opgemaakt. Van dit onderzoek is met dagtekening 26 augustus 2002 een rapport (hierna: het UWV-rapport) opgemaakt. Het UWV-rapport luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

"Advies

De werkgever heeft de dienstverbanden dan wel de lonen van zijn werknemers niet of niet volledig aan het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen de rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen gemeld.

Voorts is uit mijn onderzoek gebleken dat het Uitvoeringsinstituut Werknemers Verzekeringen (UWV GAK) door toedoen van werkgever [X.] c.q. door [eiser] is benadeeld."

2.7. Bij brief van 23 juni 2003 heeft verweerder over het tijdvak 1 juli 2000 tot en met 31 oktober 2001 een boekenonderzoek bij eiser aangekondigd met als doel de aanvaardbaarheid van de aangiften loonbelasting vast te stellen. Van deze brief is een afschrift naar eiser verzonden. In voornoemde brief heeft verweerder eisers gemachtigde verzocht binnen 14 dagen vanaf de dagtekening van die brief de volgende gegevens te verstrekken:

"- de jaarstukken 2000 en 2001 met bijlagen;

- de aangifte inkomstenbelasting 2001;

- specificaties van de aangiften loonbelasting aansluitingsoverzichten tussen de financiële administratie en de verzamelloonstaten;

- primaire loonbescheiden zoals werkroosters, overzicht uitbetaalde nettolonen e.d.;

- de loonstaten van het personeel per medewerker per periode. Van belang is dat er inzicht wordt verkregen welke medewerker in welke periode hoeveel uur heeft gewerkt;

- een overzicht van de aan het personeel toegekende vergoedingen, loon in natura en andere verstrekkingen."

2.8. Bij brief van 17 februari 2003 heeft verweerder eisers gemachtigde bericht dat de gevraagde stukken vóór 4 maart 2003 naar hem dienen te worden opgestuurd.

2.9. Bij brief van 11 maart 2003 heeft verweerder eisers gemachtigde gerappelleerd de gevraagde informatie alsnog binnen 14 dagen vanaf de dagtekening van die brief aan hem te verstrekken. Hierbij heeft verweerder eisers gemachtigde erop gewezen dat hij op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verplicht is om de gevraagde informatie te verstrekken. Tevens heeft verweerder de gemachtigde van eiser er daarbij onder verwijzing naar het bepaalde in de artikelen 25, 27 en 69 van de AWR op gewezen dat het niet verstrekken van de gevraagde informatie kan leiden tot strafrechtelijke vervolging, omkering van de bewijslast en correcties op basis van bij de belastingdienst bekende gegevens. Van deze brief is een afschrift naar eiser verzonden.

2.10. Eisers gemachtigde heeft naar aanleiding van de onder 2.9. genoemde brief de loonstaten over 2000 en 2001 verstrekt.

2.11. Verweerder heeft geconcludeerd dat eiser noch diens gemachtigde alle gevraagde informatie hebben verstrekt en heeft de bestreden naheffingsaanslag en vergrijpboete opgelegd. Bij de berekening daarvan is verweerder op basis van een theoretische loonberekening uitgegaan van een bedrag wegens niet verloonde uren van fl. 79.407 (fl. 29.407 voor 2000 en fl. 50.000 voor 2001) alsmede een bedrag wegens loon in natura in verband met het verstrekken van warme maaltijden van fl. 10.039 (fl. 3.744 voor 2000 en fl. 6.295 voor 2001).

2.12. Verweerder heeft zijn theoretische loonberekening op - onder meer - de volgende gegevens gebaseerd:

- De drank- en horecavergunning van 2004 waaruit blijkt dat de onderneming voor publiek geopend is gedurende zeven dagen per week, van 15.00 uur tot 24.00 uur - 2.00 uur.

- De folder/menukaart van de onderneming waarop staat vermeld dat de onderneming van maandag t/m donderdag en op zondag geopend is van 15.00 uur tot 24.00 uur en op vrijdag en zaterdag geopend is van 15.00 uur tot 02.00 uur. Hierop staat tevens vermeld dat bestellingen worden bezorgd van 17.00 uur tot 23.00 uur.

- De onder 2.5. genoemde WTP's.

- De onder 2.6. vermelde processen-verbaal van de verhoren van [persoon A.], [persoon B.] en [persoon C.].

2.13. Eiser heeft tegen de naheffingsaanslag en de opgelegde vergrijpboete bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase heeft eisers gemachtigde de aangiften inkomstenbelasting 2001 van eiser en zijn echtgenote overgelegd. Hier zijn tevens de jaarstukken 2000 en 2001 van de onderneming bijgevoegd. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder eisers bezwaar afgewezen.

3. Geschil

3.1. In geschil is of de naheffingsaanslag en de boete terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd.

3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en herroeping van de belastingaanslag en de boete.

3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Eiser is een natuurlijke persoon die een bedrijf uitoefent. Tevens is eiser op grond van artikel 6 van de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige. Daarmee is eiser administratieplichtige in de zin van artikel 52, tweede lid, van de AWR. Ingevolge artikel 53 van de AWR zijn voor administratieplichtigen als bedoeld in artikel 52, tweede lid, van de AWR de verplichtingen van artikel 47 en 48 tot en met 50 van de AWR van overeenkomstige toepassing ten behoeve van de heffing van belasting waarvan de inhouding aan hen is opgedragen. Verweerder heeft daarom op grond van artikel 47 van de AWR de in zijn brief van 23 januari 2003 genoemde informatie en gegevensdragers mogen opvragen en eiser is verplicht de vragen te beantwoorden en gegevensdragers te verstrekken. Dit geldt temeer indien verweerder een redelijk vermoeden heeft dat loonbetalingen hebben plaatsgevonden waarmee hij tot dan toe onbekend is, welk een vermoeden verweerder naar het oordeel van de rechtbank heeft kunnen ontlenen aan de inhoud van het UWV-rapport en de WTP’s die bij de onderneming hebben plaatsgevonden.

4.2. Eiser heeft van de onder 2.7. genoemde door verweerder bij hem opgevraagde gegevens enkel de loonstaten over 2000 en 2001 en, zij het eerst in de bezwaarfase, de aangiften inkomstenbelasting 2001 van eiser en zijn echtgenote alsmede de jaarstukken 2000 en 2001 van de onderneming ter beschikking gesteld. Eiser heeft derhalve, ondanks het feit dat verweerder hem daartoe heeft aangemaand en hem heeft gewezen op de eventuele gevolgen, niet alle gevraagde informatie verstrekt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser niet aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan. Hierbij overweegt de rechtbank dat de wel verstrekte gegevens, ook in samenhang bezien, onvoldoende inzicht geven in de omvang van de voor het onderhavige tijdvak af te dragen loonbelasting dan wel onvoldoende controleerbaar zijn, terwijl de gegevens die verweerder heeft opgevraagd en die eiser niet heeft verstrekt zeer wel relevant kunnen zijn voor de heffing van loonbelasting en premie volksverzekeringen. De rechtbank is tevens van oordeel dat, anders dan eisers gemachtigde ter zitting heeft bepleit en verweerder overigens heeft betwist, in ieder geval niet kan worden vastgesteld dat eiser zijn gehele administratie heeft overgelegd. Dat eisers gemachtigde in de bezwaarfase zou hebben aangegeven dat de administratie weliswaar nog niet volledig was maar dat het verweerder vrij stond om de wel aanwezige administratie bij hem in te komen kijken, heeft, wat daar overigens ook van zij, naar het oordeel van de rechtbank niet als het ter beschikking stellen van de volledige administratie te gelden.

4.3. Nu eiser niet aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan, brengt het bepaalde in artikel 27e, aanhef, onderdeel b, en slot, van de AWR, mee dat het beroep voor zover dit is gericht tegen de naheffingsaanslag ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar en de naheffingsaanslag onjuist zijn. Het ligt dan op de weg van eiser om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag niet in stand kunnen blijven. De rechtbank acht eiser daarin niet geslaagd. Eiser heeft voor zijn stelling dat buiten hemzelf slechts het personeel dat op de loonlijsten staat in loondienst werkzaam is geweest in de onderneming en dat de personen die zijn waargenomen tijdens de WTP’s en die niet op die loonlijsten stonden niet in privaatrechtelijk dienstverband tot hem stonden maar, voor zover zij al werkzaamheden hebben verricht, dit hebben gedaan als een onbetaalde familiedienst geen enkel bewijs ingebracht waaruit de juistheid van die stelling kan worden afgeleid. Voorts heeft eiser zijn stelling dat verweerder in zijn theoretische berekening ten onrechte ervan is uitgegaan dat zijn zaak op maandag geopend was en tevens van te ruime openingstijden is uitgegaan niet voldoende nader onderbouwd. De door eiser overgelegde verklaringen van [persoon A.], [persoon B.] en [persoon C.] en de toelichting van eisers gemachtigde daarop acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Deze verklaringen zijn ten dele tegenstrijdig aan hetgeen deze personen blijkens de processen verbaal hebben verklaard tijdens het onder 2.6. genoemde onderzoek en zijn opgesteld geruime tijd nadat zij in 2002 als getuige zijn gehoord. Ook zijn stelling dat hij zelf minimaal 67 uur tot zelfs 80 uur per week in de zaak heeft aanwezig was, heeft eiser niet met enige motivering ondersteund. Hiervoor was wel aanleiding nu verweerder heeft aangegeven dat eiser ook nog andere activiteiten heeft verricht.

4.4. De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag op een redelijke schatting berust. De door verweerder gehanteerde uitgangspunten voor zijn theoretische loonberekening acht de rechtbank niet onredelijk. Eiser heeft onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat verweerder bij de berekening van het loon van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan. Hierbij overweegt de rechtbank nog dat de omstandigheid dat, naar de gemachtigde van eiser ter zitting heeft gesteld, de eerste en de tweede WTP niet conform de door de belastingdienst gehanteerde richtlijnen aan eiser persoonlijk schriftelijk zijn aangekondigd, wat daar overigens ook van zij, naar het oordeel van de rechtbank niet met zich brengt dat verweerder deze WTP's bij zijn schatting niet heeft mogen gebruiken. De rechtbank hecht hierbij tevens belang aan de omstandigheid dat eiser zich pas ná die WTP's bij de belastingdienst heeft aangemeld als ondernemer voor wiens rekening de onderneming werd gedreven, terwijl hij in de periode voorafgaand aan 1 juli 2000 als firmant al één van de ondernemers was voor wier rekening de onderneming werd gedreven.

4.5. Gelet op het vorenoverwogene is de naheffingsaanslag naar het juiste bedrag opgelegd.

4.6. Ten aanzien van de opgelegde boete overweegt de rechtbank het volgende.

4.6.1. Ingevolge artikel 67f, eerste lid, van de AWR, kan aan een belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald.

4.6.2. Verweerder heeft met inachtneming van zijn theoretische loonberekening aannemelijk gemaakt dat eiser een aanzienlijk deel van de door hem betaalde lonen niet heeft aangegeven en de daarover verschuldigde loonheffing niet heeft afgedragen. De rechtbank is, overeenkomstig verweerder heeft gesteld, van oordeel dat het aan opzet van eiser is te wijten dat te weinig loonbelasting is betaald. De rechtbank heeft daarbij met name acht geslagen op de aard van het vergrijp, de omvang van de correctie en het gegeven dat eiser niet aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan. Gelet op de omvang van de correctie (zowel in absolute als in relatieve zin) in samenhang bezien met de omstandigheden van het geval, acht de rechtbank een vergrijpboete van 50 percent passend en geboden. Eiser heeft in zoverre geen feiten en omstandigheden gesteld, die aanleiding geven tot matiging dan wel vernietiging van de vergrijpboete.

4.6.3. De rechtbank overweegt dat voor de berechting van een zaak in eerste aanleg waarbij een fiscale boete in geding is als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn, als bedoeld in onder meer artikel 6, eerste lid, Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de belastingplichtige een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Wordt de zaak niet binnen een redelijke termijn berecht, dan behoort dit tot gevolg te hebben dat de boete wordt verminderd. (Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, nr. 37 984, BNB 2005/337)

4.6.4. Het opleggen van de onderhavige boete is, naar de rechtbank aanneemt, bij eiser voor het eerst aangekondigd in de brief van verweerder d.d. 29 april 2003. Derhalve kan worden aangenomen dat eiser vanaf 29 april 2003 of een kort daarna gelegen datum kon verwachten dat verweerder hem de boete zou opleggen, terwijl de rechtbank eerst op 24 januari 2007 uitspraak doet over de rechtmatigheid van die boete. Weliswaar is, gelet op de feiten en omstandigheden van het geval, naar het oordeel van de rechtbank de vertraging voor een niet te verwaarlozen deel aan (de handelwijze van) eiser te wijten, doch daarin kan niet een rechtvaardiging worden gevonden voor een zodanig lange duur. Nu ook van overige bijzondere omstandigheden die een dergelijk lange duur voor de berechting van de zaak rechtvaardigen niet is gebleken, moet worden geoordeeld dat de berechting van de zaak niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden. De rechtbank zal de boete daarom verminderen met 10%. Derhalve wordt de boete verminderd tot € 10.175 (fl. 24.914 minus fl. 2491).

4.7. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de slotsom dat het beroep gegrond is voor zover dat de opgelegde boete betreft en dat het beroep voor het overige ongegrond is.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- handhaaft de onderhavige naheffingsaanslag;

- vermindert de vergrijpboete tot € 10.175;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 12 januari 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. T. van Rij, mr. J.M. Vink en mr. G.J. Ebbeling in tegenwoordigheid van

mr. A.J. Kwestro, griffier.

Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak getekend door de oudste aanwezige rechter.

Afschrift aangetekend

verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.