Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 07-03-2007, BA2585, AWB06/2491 IB/PVV

Rechtbank 's-Gravenhage, 07-03-2007, BA2585, AWB06/2491 IB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
7 maart 2007
Datum publicatie
10 april 2007
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2007:BA2585
Zaaknummer
AWB06/2491 IB/PVV

Inhoudsindicatie

IB 2003. Geen aftrek verhuiskosten omdat deze door werkgever belasting vrij kunnen worden vergoed (HR BNB 2005/310). Geen opgewekt vertrouwen door volgen van de aangifte op dit punt, omdat aangifte ook op diverse andere punten foutief is verwerkt en dit direct duidelijk moet zijn geweest en herstel van een foutieve verwerking niet beperkt kan blijven tot slechts één onderdeel.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB06/2491 IB/PVV

Uitspraakdatum: 7 maart 2007

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X.], wonende te [Y.], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 31 januari 2006 op het bezwaar van eiser tegen het voor het jaar 2003 vastgestelde verlies uit werk en woning van € 20.200.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2007. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [...].

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. Het geschil betreft de vraag of eiser wettelijk recht heeft op aftrek van verhuiskosten en voorts, indien die vraag ontkennend moet worden beantwoord, of die aftrek moet worden verleend op grond van het vertrouwensbeginsel.

2.2. Eiser heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de door hem gemaakte verhuiskosten in aftrek moeten kunnen worden gebracht, omdat zij ook onbelast door de werkgever kunnen worden vergoed. De rechtbank verstaat dit standpunt als een beroep op het gelijkheidsbeginsel zoals onder meer neergelegd in artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

2.3. De Hoge Raad heeft dit standpunt in zijn arrest van 8 juli 2005, nr. 39 870 (o.a. gepubliceerd in BNB 2005/310) als volgt verworpen:

"5.2. Het gaat hier om de vraag of de Wet IB 2001 in strijd is met het bepaalde in artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag, in zoverre beroepskosten niet in aftrek kunnen worden gebracht terwijl deze kosten ingevolge het bepaalde in artikel 11, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2001) wel belastingvrij vergoed mogen worden door de werkgever.

-5.3. Vooropgesteld moet worden dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of voor de toepassing van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. EHRM 22 juni 1999, nr. 46 757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398). Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (EHRM 10 juni 2003, nr. 27 793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, V-N 2003/52.2).

-5.4. De afschaffing van de aftrek van arbeidskosten voor personen die inkomsten uit dienstbetrekking genieten, is bij de parlementaire behandeling van de Wet IB 2001 uitvoerig aan de orde geweest; voor de belangrijkste passages uit de wetsgeschiedenis zij verwezen naar de onderdelen 5.6, 5.7 en 5.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.

-5.5. Het uitgangspunt voor de wetgever was zijn wens de in de Wet IB 1964 bestaande aftrek van werkelijke ter verwerving van de inkomsten uit dienstbetrekking gemaakte kosten in de nieuwe Wet IB 2001 niet over te nemen. Daarbij heeft de wetgever echter tevens de vrijstelling in de loonbelasting voor vergoedingen van bepaalde arbeidskosten willen handhaven. Als gevolg van een en ander is de symmetrische behandeling van enerzijds arbeidskosten die een werknemer zelf draagt en anderzijds arbeidskosten die door de werkgever worden vergoed, welke symmetrie grotendeels nog bestond onder de gelding van de Wet IB 1964, losgelaten.

Bij de motivering van deze keuze voor een asymmetrische behandeling heeft de wetgever voor de afschaffing van de aftrek van arbeidskosten in de nieuwe Wet IB 2001 in redelijkheid belang kunnen hechten aan de conflictgevoeligheid van aftrek van werkelijke kosten en de daardoor opgeroepen uitvoeringsproblemen; beide argumenten zijn in dat verband bij de parlementaire behandeling genoemd.

Voorts heeft de wetgever bij voornoemde keuze het handhaven van een vrijstelling in de loonbelasting voor vergoedingen van bepaalde arbeidskosten in redelijkheid van belang kunnen achten vanwege de omstandigheid dat het gewenst was een verzwaring van de lastendruk op arbeid te voorkomen en vanwege de uitvoeringsproblemen die door het vervallen van de vrijstelling zouden worden opgeroepen; ook die argumenten zijn bij de parlementaire behandeling genoemd.

Bij een en ander dient in aanmerking te worden genomen dat het verschil in behandeling tussen werknemers die hun arbeidskosten niet van hun werkgever vergoed krijgen en werknemers die deze kosten wel (en belastingvrij) vergoed krijgen, mede verband houdt met - niet uit de wet voortvloeiende - verschillen in hun arbeidsvoorwaarden. Daarbij heeft de wetgever het uitgangspunt gehanteerd dat het op de weg van werkgevers ligt om de noodzakelijke door hun werknemers in verband met hun dienstbetrekking te maken kosten te vergoeden, en dat waar een werkgever dit niet doet geen taak wordt gezien voor de belastingwetgever om alsnog voor dergelijke kosten een tegemoetkoming te verstrekken. Dit uitgangspunt mocht de wetgever in redelijkheid hanteren.

-5.6. Het voorgaande in samenhang bezien leidt tot het oordeel dat de wetgever zonder overschrijding van de hiervoor in 5.3 bedoelde ruime beoordelingsvrijheid heeft kunnen menen dat, voorzover hier al sprake is van gelijke gevallen, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om enerzijds in de nieuwe Wet IB 2001 aan werknemers die hun arbeidskosten niet van hun werkgever vergoed krijgen niet meer de mogelijkheid te bieden hun werkelijke ter verwerving van hun inkomsten uit dienstbetrekking gemaakte kosten op hun inkomsten in aftrek te brengen, en anderzijds in de Wet op de loonbelasting 1964 de vrijstelling voor vergoedingen van bepaalde arbeidskosten te handhaven. Nu de op dit punt door de wetgever gemaakte keuze niet van redelijke grond ontbloot is, dient deze keuze te worden geëerbiedigd."

2.4. De rechtbank ziet geen reden om in het onderhavige geval anders te oordelen dan de Hoge Raad in voormeld arrest heeft gedaan. De eerste in geschil zijnde vraag moet daarom ontkennend worden beantwoord.

2.5. Eiser heeft zijn beroep op het vertrouwensbeginsel ter zitting - kort samengevat - aldus toegelicht dat hij door een opeenstapeling van fouten bij het vaststellen van de aanslag geen vertrouwen meer heeft in de organisatie van de Belastingdienst. Hieraan kan eiser evenwel niet het rechtens te beschermen vertrouwen ontlenen dat het verlenen van de aftrek van de verhuiskosten berustte op een weloverwogen standpuntbepaling van verweerder. Voor een dergelijk te beschermen vertrouwen is vereist hetzij een toezegging van verweerder hetzij een samenstel van omstandigheden dat bij eiser de indruk heeft kunnen wekken dat sprake was van een welbewuste standpuntbepaling door verweerder.

2.6. Gesteld noch gebleken is dat het verlenen van de aftrek van de verhuiskosten berustte op een toezegging van verweerder. Het vaststellen van het verlies voor 2003 op f 20.200 kan naar het oordeel van de rechtbank bij eiser ook niet de indruk hebben gewekt dat sprake was van een welbewuste standpuntbepaling door verweerder. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het vastgestelde verlies weliswaar overeenstemt met de in de aangifte van eiser opgenomen aftrekbare kosten ter zake van opbrengsten uit overige werkzaamheden, maar dat de aangifte ook gegevens bevatte over onder meer de eigen woning, aanmerkelijk belang, te conserveren inkomen, de waarde van bezittingen en schulden voor box 3, alsmede van te verrekenen dividendbelasting. Kennelijk is geen van deze gegevens door de belastingdienst verwerkt. Het volstrekt foutief verwerken van zijn aangifte moet eiser ook aanstonds duidelijk zijn geweest gezien het feit dat hij daarover direct telefonisch contact heeft gezocht met de belastingdienst. Het herstel van een foutieve verwerking kan echter niet beperkt blijven tot slechts één onderdeel daarvan. Op grond van het voorgaande faalt eisers beroep op het vertrouwensbeginsel.

2.7. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 7 maart 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.P.F. Slijpen, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Holdert, griffier.

Afschrift aangetekend

verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.