Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 29-06-2007, ECLI:NL:RBSGR:2007:10383 BA9727, AWB 06/1565 IB/PVV

Rechtbank 's-Gravenhage, 29-06-2007, ECLI:NL:RBSGR:2007:10383 BA9727, AWB 06/1565 IB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
29 juni 2007
Datum publicatie
17 juli 2007
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2007:BA9727
Zaaknummer
AWB 06/1565 IB/PVV

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft ervoor gekozen de voorlopige aanslagregeling geheel geautomatiseerd te laten verlopen en daarmee het risico gecreëerd dat de voorlopige aanslag op een veel te hoog bedrag wordt vastgesteld. Derhalve is sprake van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/1565 IB/PVV

Uitspraakdatum: 29 juni 2007

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X.], wonende te [Y.], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 12 januari 2006 op het bezwaar van eiser tegen de onder 2.1 genoemde voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2005.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2007.

Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde mr. R.J. Hoogland, bijgestaan door mr. P.M. Dekker. Namens verweerder zijn verschenen mr. P.E. van der Waal en A.K.M. Rutten.

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, behoudens voorzover deze voortvloeien uit de beslissing op het verzoek om vergoeding van de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 724,50 (zijnde € 80,50 voor het bezwaar en € 644 voor het beroep) en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan eiser moet voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.

2. Gronden

2.1. Met dagtekening 16 november 2005 is aan eiser een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2005 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.815, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 161.601 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.455. Deze voorlopige aanslag is in het kader van de automatische voorlopige aanslagregeling (AVAR) vastgesteld op basis van de op 28 juli 2005 ingediende aangifte IB/PVV 2004. In deze aangifte heeft eiser een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang vermeld van € 161.601.

2.2. Eiser heeft tegen de voorlopige aanslag bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift is gesteld dat het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang op nihil dient te worden gesteld. In het bezwaarschrift is tevens verzocht om vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarfase.

2.3. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de voorlopige aanslag dienovereenkomstig verminderd. In de uitspraak heeft verweerder tevens beslist dat eiser niet in aanmerking komt voor de door hem verzochte kostenvergoeding.

2.4. In geschil is of eiser recht heeft op een vergoeding van kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van zijn bezwaar.

2.5. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Verweerder wist of kon weten dat het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in 2004 bestond uit een vervreemdingsvoordeel van € 161.601. Verweerder had geen aanleiding om te veronderstellen dat een dergelijke bate zich in 2005 nogmaals zou voordoen. Door het vervreemdingsvoordeel wederom in de onderhavige voorlopige aanslag te betrekken, handelde verweerder onrechtmatig. Dit klemt te meer nu verweerder op grond van de door eiser aangegeven verzamelinkomens over de jaren 2001 tot en met 2003 alsmede 2005 en 2006, variërend van € 12.176 tot € 33.474, had moeten inzien dat het in 2004 genoten voordeel eenmalig was.

2.6. Verweerder heeft - zakelijk weergegeven - gesteld dat de door eiser gewenste vergoeding terecht niet is verleend, omdat er geen sprake is van onrechtmatig handelen van de Belastingdienst bij het herroepen van het bestreden besluit. Uit het bepaalde in artikel 13, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 23 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 betreffende de voorlopige aanslag volgt dat verweerder bij het opleggen van een voorlopige aanslag over een zekere marge beschikt. Een voorlopige aanslag "kan" immers worden opgelegd tot ten hoogste het bedrag waarop de aanslag "vermoedelijk" zal worden opgelegd. De voorlopige aanslag is in overeenstemming met de zo-even genoemde bepalingen opgelegd. Een voordeel uit aanmerkelijk belang kan zich meerdere malen voordoen; zonder nader onderzoek - waartoe verweerder in het kader van de voorlopige aanslagregeling niet gehouden was - was niet vast te stellen dat het om een éénmalige incidentele bate ging.

2.7. Op grond van artikel 7:15, lid 2, van de Awb worden kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

2.8. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel kosten bestuurlijke voorprocedures (Kamerstukken II 1999-2000, nr. 27 024, nr. 3, blz. 7) is onder meer vermeld:

"In alle gevallen is de vergoeding (...) beperkt tot de kosten, die de belanghebbende redelijkerwijs in verband met de behandeling van het bezwaar (...) heeft moeten maken. Daarmee is (...) de zogenaamde "dubbele redelijkheidstoets" gecodificeerd: zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten dienen redelijk te zijn. Aan dit vereiste is bijvoorbeeld niet voldaan, indien de bijstand van een belastingadviseur wordt ingeroepen om een evidente rekenfout in een belastingaanslag te herstellen. Het is immers algemeen bekend, dat een eenvoudig telefoontje naar de belastingdienst daartoe ook volstaat."

2.9. In de nota van toelichting bij het Koninklijk Besluit van 25 februari 2002, Staatsblad 2002, nr. 113, blz. 6 e.v. (VN 2002/16.4) is onder meer het volgende vermeld:

"Met betrekking tot de fiscale beschikkingen is ervan uitgegaan dat jaarlijks ongeveer 100 000 bezwaarschriften geheel of gedeeltelijk worden toegewezen, waarbij door een derde beroepsmatig rechtsbijstand is verleend, die voor toepassing van een kostenvergoeding in het kader van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komen. (...) De bezwaarschriften gericht tegen een voorlopige aanslag op grond van art. 13 Algemene wet rijksbelastingen behoren daar in beginsel niet toe. Voorlopige aanslagen voldoen niet aan het hiervoor genoemde vergoedingscriterium, zoals dat is vastgesteld in art. 7:15 lid 2 Awb. Voorlopige aanslagen zijn namelijk gebaseerd op schattingen omdat de grootte van de belastingschuld pas kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven. Indien een voorlopige aanslag wordt herroepen, na indiening van een bezwaarschrift is er in beginsel geen sprake van onrechtmatigheid."

2.10. In de tekst van het sedert 12 maart 2002 geldende art. 7:15 van de Awb wordt geen onderscheid gemaakt tussen voorlopige aanslagen en andere belastingaanslagen. Vast staat dat de voorlopige aanslag onjuist is, dat de onjuistheid van de voorlopige aanslag niet aan eiser is te wijten en dat de voorlopige aanslag niet is gebaseerd op een redelijke schatting van een aanslagregelend ambtenaar, doch langs geautomatiseerde weg zonder verdere toetsing is opgelegd op basis van de door eiser voor een ander jaar ingediende aangifte. Vast staat voorts dat de onderhavige voorlopige aanslag is herroepen. Beoordeeld dient te worden of dit herroepen is geschied wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

2.11. Bij de beantwoording van de zo-even bedoelde vraag neemt de rechtbank in aanmerking dat de aangifte voor het jaar 2004 wat betreft de samenstelling en de bedragen van de daarin vermelde belastbare inkomens sterk afwijkt van de aangiften voor de jaren 2001 tot en 2003, 2005 en 2006. Dit vindt zijn oorzaak in de omstandigheid dat eiser in 2004 een éénmalig voordeel uit aanmerkelijk belang heeft genoten. Zou een aanslagregelaar de voorlopige aanslag voor het jaar 2005 hebben vastgesteld, dan zou hij het grote verschil tussen de aangifte voor het jaar 2004 en de aangifte voor andere jaren terstond hebben onderkend en daaruit hebben afgeleid dat de aangifte voor het jaar 2004 niet zonder aanpassing geschikt is als basis voor een schatting van het inkomen voor 2005. Verweerder heeft er echter voor gekozen de voorlopige aanslagregeling geheel geautomatiseerd te laten verlopen en daarmee het risico gecreëerd dat in gevallen als het onderhavige de voorlopige aanslag op een veel te hoog bedrag wordt vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het een en ander tot gevolg dat er sprake is van aan verweerder te wijten onrechtmatig-heid in de zin van artikel 7:15, eerste lid, van de Awb.

2.12. Nu de onderhavige voorlopige aanslag is herroepen wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, had verweerder het bij het bezwaar gedane verzoek van eiser om vergoeding van de door hem in de bezwaarprocedure gemaakte kosten moeten toewijzen. De rechtbank heeft, doende hetgeen verweerder behoorde te doen, de voor vergoeding in aanmerking komende kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vastgesteld op € 80,50 (1 punt voor het bezwaarschrift met een waarde van € 161 en een wegingsfactor van 0,5) ter zake van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en verweerder in deze kosten veroordeeld onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

2.13. De rechtbank vindt aanleiding verweerder eveneens te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

De rechtbank past in de beroepsfase een hogere wegingsfactor toe dan in de bezwaarfase omdat het geschil in de beroepsfase, met name door toedoen van verweerder, ingewikkelder was dan in de bezwaarfase het geval was.

Deze uitspraak is gedaan op 29 juni 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van F.J. Crabbendam, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.